LES 4: Verwijswoorden-2mh

1 / 51
next
Slide 1: Link
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Link

NEDERLANDS
VOORBEREIDEN OP DE EINDTOETS - LEESVAARDIGHEID

Slide 2 - Slide

EINDTOETS - Nederlands
Eindtoets: leesvaardigheid = teksten + vragen → telt 3x mee!
Wanneer: 30/6 - 5/7 a.s.
Tijd: 45 minuten + ev. tijdsverlenging.
Wat: alle theorie kennen + kunnen toepassen. 
Waar: alle info op CR in map → EINDTOETS: LEESVAARDIGHEID.
Hoe: goed meedoen in de les, opdrachten maken + goed nakijken en vragen stellen.










Slide 3 - Slide

Hoe bereid je je voor?
  • Planning staat op CR.
  • Kennen + kunnen staat op CR.
  • Elke les heb je de keuze tussen meedoen met de les of zelfstandig (in stilte) werken.
  • Vandaag starten we met ...

Slide 4 - Slide

NEDERLANDS
VERWIJSWOORDEN

Slide 5 - Slide

DOEL


- Je weet wat verwijswoorden zijn.

-Je kunt benoemen/invullen waarnaar de verwijswoorden verwijzen.

VERWIJSWOORDEN

Slide 6 - Slide

Maak een keuze
1. LessonUp: Ga naar lessonup.app/code.
   -Vul de code in en je eigen naam in.

2. Classroom: EINDTOETS: LEESVAARDIGHEID
     -Maak les 4, gebruik hiervoor het document THEORIE.
     -Kijk de vragen goed na.
     -Lever het in op CR.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

verwijswoorden

Slide 9 - Mind map

Slide 10 - Video

VERWIJSWOORDEN
Zijn woorden die terugverwijzen
naar een woord, een woordgroep of een zin eerder in de tekst
 of 
ze verwijzen vooruit.

Slide 11 - Slide

VERWIJSWOORDEN
-Je citeert het woord, de woordgroep of de zin waarnaar het verwijswoord verwijst.

-Je vindt de verwijzing door een vraag te stellen.

Slide 12 - Slide

Geef het verschil aan tussen CITEREN en FORMULEREN?

Slide 13 - Open question

VOORBEELD verwijswoord
Saskia geniet van de warme zomerdagen. Ze gaat lekker zwemmen en eet een ijsje. Dat heerlijk smaakt.

Dat = een verwijswoord.
Stel de vraag: 'Wat smaakt heerlijk?'
Antwoord = een ijsje → dus 'Dat' verwijst naar 'een ijsje'.
*(Waarom is het 'Dat' en geen 'Die'?)

Slide 14 - Slide

VOORBEELD verwijswoord
De sturen van hun fietsen raakten elkaar. In een flits vielen Sjoerd en Cas op de grond.

Hun = een verwijswoord.
Stel de vraag: 'De sturen van wiens fietsen raakten elkaar?'
Antwoord = Sjoerd en Cas → dus 'hun' verwijst naar 'Sjoerd en Cas'.

Slide 15 - Slide

VOORBEELD verwijswoord
Het artikel over social media marketing is verouderd. Om die reden is het niet bestudeerd.

Het = een verwijswoord.
Stel de vraag: 'Om welke reden is WAT niet bestudeerd?'
Antwoord = Het artikel over social media marketing → dus 'het' verwijst naar 'Het artikel over social media marketing'.

Slide 16 - Slide

Hoe vul je dat op de toets in?
1) Dat = een ijsje
2) Hun = Sjoerd en Cas
3) Het = Het artikel over social media marketing

Slide 17 - Slide

EVEN OEFENEN...

Slide 18 - Slide

Het was vervelend dat ik tijdens mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik tijdens mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 19 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 20 - Quiz

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in Gooiland tonen.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in Gooiland.

Slide 21 - Quiz

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 22 - Quiz

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
verwijst naar:
 Daar ... van
A
Roken
B
schadelijk
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

Slide 23 - Quiz

VERWIJSWOORDEN
Verwijzen naar:
DE- en HET- woorden.

*Bekijk het volgende filmpje

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

voorbeelden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

DE- en HET-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit dier is rustig.
(het paard)

Slide 26 - Slide

Verwijswoorden


-Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


-Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


-Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Cas gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 27 - Slide

EVEN OEFENEN...

Slide 28 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Vul op de stippellijntjes het juiste verwijswoord in.

Slide 29 - Slide

Suus bezocht haar opa en gaf ..... een tijdschrift.

A
haar
B
hem

Slide 30 - Quiz

Morgen kiest het verenigingsbestuur ..... nieuwe voorzitter.
A
haar
B
zijn

Slide 31 - Quiz

Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ..... even e-mailen?
A
die
B
dat

Slide 32 - Quiz

Het meisje ..... op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.
A
die
B
dat

Slide 33 - Quiz

In de studiewijzer staat de stof ...... jullie moeten leren voor de eindtoets.
A
die
B
dat

Slide 34 - Quiz

Verwijswoorden: 

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad   (= bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad  (= meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

Die jongen heeft hen voorgelogen  ( =lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen  (= na een voorzetsel)

Slide 35 - Slide

De jongens fietsten zonder licht. De agent gaf ..... een bekeuring.
A
hun
B
hen

Slide 36 - Quiz

De honden waren onrustig, dus ik ben met ..... gaan wandelen.
A
hun
B
hen

Slide 37 - Quiz

..... fietsen waren in het fietsenhok helemaal vernield.
A
Hun
B
Hen

Slide 38 - Quiz

Ik stuur ..... moeder even een appje om te zeggen dat ik iets later thuis ben.

A
me
B
mijn

Slide 39 - Quiz

Verwijswoorden:

-MET WIE: verwijzen naar personen



-WAARMEE/WAAROP: verwijzen naar dieren of dingen

met wie / waarmee

De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.

De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.

Het paard waarop ik reed, werd opeens heel wild.


Slide 40 - Slide

De jongen ..... Madelon verliefd is, heet Willem.
A
op wie
B
waarop

Slide 41 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 42 - Quiz

De fiets ..... ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 43 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 44 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 45 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 46 - Quiz

VERWIJSWOORDEN
Samenvatting

*Bekijk het volgende filmpje

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Video

GELEERD?


- Je weet wat verwijswoorden zijn.

-Je kunt benoemen/invullen waarnaar de verwijswoorden verwijzen.

verwijswoorden

Slide 49 - Slide

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Slide 50 - Open question

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 51 - Open question