This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Le futur simple
Slide 1 - Slide
Les buts:
Aan het einde van de les kun jij:
- Regelmatige werkwoorden in de futur simple zetten
- Onregelmatige werkwoorden in de futur simple zetten
- De futur simple in een zin gebruiken.
Slide 2 - Slide
Wat voor tijd is de futur simple?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid verleden tijd
D
toekomende tijd
Slide 3 - Quiz
Stap 1: de stam
Bij regelmatige werkwoorden is de stam van de futur het hele werkwoord (het infinitief).
Slide 4 - Slide
Stap 2: de uitgangen
De uitgangen van de futur simple
lijken op het werkwoord avoir:
Par exemple:
Tu ______ (regarder)
Tu regarderas
je
-ai
tu
-as
il / elle/ on
-a
nous
-ons
vous
-ez
ils / elles
-ont
Slide 5 - Slide
Zet in de futur simple: Tu (danser)
A
danseras
B
danserai
C
dansera
D
dansas
Slide 6 - Quiz
Zet in de futur simple: Nous (parler)
A
parlons
B
parlerons
C
parleront
D
parlont
Slide 7 - Quiz
Zet in de futur simple: Anna et Tessa (téléphoner)
A
téléphonera
B
téléphona
C
téléphoneront
D
téléphonont
Slide 8 - Quiz
Let op: uitzonderingen.
Bij onregelmatige werkwoorden moet je de stam uit je hoofd leren. De uitgangen die achter de stam komen zijn hetzelfde als bij de regelmatige werkwoorden:
je
-ai
tu
-as
il / elle/ on
-a
nous
-ons
vous
-ez
ils / elles
-ont
Slide 9 - Slide
stam
exemple
aller
ir
vous irez
avoir
aur
on aura
être
ser
nous serons
faire
fer
ils feront
pouvoir
pourr
tu pourras
vouloir
voudr
je voudrai
Slide 10 - Slide
Kies de juiste vorm van de futur Jean (avoir)
A
aura
B
auras
C
avoira
D
ava
Slide 11 - Quiz
Kies de juiste vorm van de futur Nous (aller)
A
allerons
B
alleront
C
irons
D
iront
Slide 12 - Quiz
Sleep de juiste vormen van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord.
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
serez
serai
seront
serons
seras
sera
Slide 13 - Drag question
Zet het werkwoord tussen haakjes in de futur simple: On (parler) toujours avec nos amis
Slide 14 - Open question
Zet het werkwoord tussen haakjes in de futur simple: Vous (partir) en vacances l'année prochaine?
Slide 15 - Open question
Zet het werkwoord tussen haakjes in de futur simple: Tu (avoir) beaucoup de chats.
Slide 16 - Open question
Zet het werkwoord tussen haakjes in de futur simple: Tu (avoir) beaucoup de chats.