H4.7 Start aanwijzend en vragend vnw

4.7 Grammatica - herhaling woordsoorten en aanwijzend voornaamwoord
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

4.7 Grammatica - herhaling woordsoorten en aanwijzend voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Benoem het onderstreepte woord.
Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.
A
hulpwerkwoord (hww)
B
zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 2 - Quiz

Benoem het onderstreepte woord.
Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.
A
hoofdtelwoord (htw)
B
rangtelwoord (rtw)

Slide 3 - Quiz

Benoem het onderstreepte woord.
Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.
A
lidwoord (lw)
B
zelfstandig naamwoord (zn)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
voorzetsel (vz)

Slide 4 - Quiz

Benoem het onderstreepte woord.
Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.
A
lidwoord (lw)
B
zelfstandig naamwoord (zn)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
voorzetsel (vz)

Slide 5 - Quiz

Benoem het onderstreepte woord.
Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.
A
persoonlijk voornaamwoord (psv)
B
bezittelijk voornaamwoord (bzv)
C
wederkerend voornaamwoord (wvn)
D
vragend voornaamwoord (vrv)

Slide 6 - Quiz


Hoe heb je de opdrachten gemaakt?
A
heel goed
B
goed
C
matig
D
slecht

Slide 7 - Quiz



Op de volgende slides vind je alle woordsoorten die je tot nu toe hebt geleerd.

Slide 8 - Slide

Herhaling

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Sleep de woordsoorten naar de juiste voorbeelden.
op, na, voor, gedurende
opbergen, zijn, keek, gelopen
de, het, een
vijf, weinig, tiende, laatste
prachtig, Nederlandse, groot
Utrecht, meisje, geld, kapper
lidwoord (lw)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
werkwoord (ww)
voorzetsel (vz)
telwoord (tw) (hoofd- en rang-)

Slide 13 - Drag question

Genoeg herhaald, tijd voor iets nieuws.

Slide 14 - Slide

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD (AV)
Met een aanwijzend voornaamwoord (av) kun je iets of iemand aanwijzen.
Voorbeelden: deze keer, die docent, dit taartje, dat grapje, zo'n ijsje, zulke schoenen.

Slide 15 - Slide

AV
Meestal gebruik je een aanwijzend voornaamwoord bijvoeglijk, het staat dan voor een zelfstandig naamwoord.

Voor een het-woord staat dit of dat: dit proefwerk, dat meisje.

Voor een de-woord staat deze of die: die hoek, deze vrouw, die scholen, deze sneakers.

Slide 16 - Slide

AV
Dat, dit, die en deze kun je ook zelfstandig gebruiken. Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter, Het wijst terug naar iets wat eerder genoemd is.
Dat was leuk! Volgende week gaan we weer paintballen.
Mooie sneakers, die wil ik ook! Je kunt deze wel van me overnemen, ze zijn mij te klein.

Slide 17 - Slide

Vragen bij de uitleg.

Wat zijn de vier belangrijkste aanwijzende voornaamwoorden?

Slide 18 - Open question

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord op twee manieren gebruiken. Kies het goede antwoord.


Je gebruikt het met een zelfstandig naamwoord.
A
bijvoeglijk
B
zelfstandig

Slide 19 - Quiz

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord op twee manieren gebruiken. Kies het goede antwoord.


Je gebruikt het zonder een zelfstandig naamwoord.
A
bijvoeglijk
B
zelfstandig

Slide 20 - Quiz


Kies het juiste antwoord.

Wanneer gebruik je dit/dat?
A
bij het-woorden
B
bij de-woorden

Slide 21 - Quiz


Kies het juiste antwoord.

Wanneer gebruik je die/deze?
A
bij het-woorden
B
bij de-woorden

Slide 22 - Quiz


Wanneer kies je voor deze boom en wanneer voor 
die boom?

Slide 23 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Heb jij vorige week die act gezien op het schoolplein?

Slide 24 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Nee, ik was op dat moment in de klas.

Slide 25 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Jammer, dit was de beste schoolpleinact ever!

Slide 26 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Echt, dat had ik wel willen zien!

Slide 27 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Volgens mij gaan ze de act deze morgen nog een keertje doen.

Slide 28 - Open question

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Oh tof, deze keer mis ik het niet, hoor!

Slide 29 - Open question

In deze zin is het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt.
Echt, dat had ik wel willen zien!
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quiz

In deze zin is het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt.
Heb jij vorige week die act gezien op het schoolplein?
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quiz

Maak nu zelf een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 32 - Open question

Vragend voornaamwoord
=je vraagt naar een persoon of een ding.

Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie
wat
welk(e)
wat voor (een).


Slide 33 - Slide

Wie en wat kunnen zonder andere woorden een zinsdeel zijn.
Wie wil er nog een ijsje?

Welk(e) en wat voor (een) horen meestal bij een zelfstandig naamwoord:
Wat voor (een) pizza wil je?

Slide 34 - Slide

Aan de slag
H4.7
kgt: 1, 3, 4, 6, 7, 8
mavo: 1, 3 t/m 5, 7, 8, 9

Hw voor 

Slide 35 - Slide