les 5: herhaling woordsoorten

Herhaling woordsoorten
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Herhaling woordsoorten

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Je kunt het lw, zn, bn, ww, vz, psv, bzv, av en betr.v  benoemen in een zin

Slide 2 - Slide

De drie lidwoorden zijn

Slide 3 - Open question

Lidwoord
De, het, een 
Kenmerken: 
Ze staan altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan een bijvoeglijk naamwoord staan (de mooie plant) 
De & het  bepaalde lidwoorden 
Een  onbepaald lidwoord 

Slide 4 - Slide

Welk woord is geen zn?
A
moeder
B
rode
C
Maud
D
computer

Slide 5 - Quiz

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, planten, dingen en begrippen.  

Kenmerken: 
Je kan er een lidwoord voor zetten (de hond, het verdriet, een kast) 
Je kan het meestal in meervoud zetten (honden, kasten) 
Je kan er vaak een verkleinwoord van maken (het hondje, het kastje) 
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden (Piet, Amsterdam, de Efteling) 

Slide 6 - Slide

Welk woord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
katoenen
B
lange
C
klein
D
nieuwe

Slide 7 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord noemt een eigenschap van een zelfstandig naamwoord.  
Kenmerken: 
Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord, maar soms ook los. 
 Dit is een mooie plant. OF Deze plant is mooi.  
Ze hebben vaak een vorm met en zonder extra –e (zoals hierboven: mooie en mooi) 
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op –en en veranderen niet van vorm  gouden oorbellen, rieten manden, plastic pennen 

Slide 8 - Slide

De
mooie
bloemen
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Drag question

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 10 - Drag question

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

Lokalen
klein

Slide 11 - Drag question

Welk woord is geen vz?
A
in
B
wegens
C
ondanks
D
niet

Slide 12 - Quiz

Voorzetsel
Een voorzetsel zegt vaak iets over de plek. Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor de kast of de vakantie.  
Voorbeelden van voorzetsels zijn: in, op, bij, van, met, naast, aan, voor, achter, onder, om, naar, tegen, tijdens, sinds, na, vanwege, gedurende, ondanks.  
  
 Tijdens de vakantie stonden we naast een ander gezin op de camping.  

Slide 13 - Slide

Voorzetsel
!! Ook te voor een infinitief is een voorzetsel.  
 De kat zat te spinnen.  

!!  Hij schreef de zin op.   
Op is GEEN vz, maar hoort bij het ww opschrijven. 
 Hij schreef de zin op een blaadje  
Op is WEL een vz.  

Slide 14 - Slide

Dansen, fietsen, bewegen
Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Op, in, naast, voor, achter
Utrecht, Martijn, stoel, hond
Het staat vóór het zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijknaamwoord
Lidwoord

Slide 15 - Drag question

Welk woord is geen psv?
A
mijn
B
mij
C
ik
D
we

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst meestal naar één of meer personen
Staat vaak in plaats van een zelfstandig naamwoord

Hij gaat samen met zijn vriend. (onderwerpsvorm)
Dimitri heeft hem gebeld. (voorwerpsvorm)

Slide 17 - Slide

Een bzv staat altijd voor een zn.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is
staat altijd voor een zn

Gamen is zijn hobby.
Het is ook haar grootste liefhebberij.

Dat vriendinnetje van jou is slim.  jou is psv

Slide 19 - Slide

Noem twee av's

Slide 20 - Open question

Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets of iemand aan
meestal staan ze voor een zn
de belangrijkste zijn: deze, die, dit en dat
deze en die voor de- woorden (deze auto's)
dit en dat voor het-woorden (dit geval)

Slide 21 - Slide


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin. 
  
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
ww
B
vz
C
bn
D
zn

Slide 22 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
vz
C
ww
D
bn

Slide 23 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.   
    
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
psv
C
bzv
D
zn

Slide 24 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
ww
B
vz
C
bn
D
zn

Slide 25 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
zn
B
bn
C
vz
D
ww

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar iets dat eerder in de zin al is genoemd. Dit noemen we het antecedent. 

De betrekkelijk voornaamwoorden die we kennen zijn: 
die, dat, wie, wat, welk (e), hetgeen

Slide 28 - Slide

Verwijzingen 
Met het woordje 'wat' verwijzen we naar hele zinnen, de overtreffende trap en naar onbepaalde voornaamwoorden. 

Met het woordje 'die' verwijzen we naar de-woorden
Met het woordje 'dat' verwijzen we naar het-woorden

Het woordje 'wie' als betrekkelijk voornaamwoord wordt over het algemeen voorafgegaan door een voorzetsel. 

Slide 29 - Slide


Wie niet waagt, wie niet wint. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quiz


Heb je dat nieuwe boek van 
Margje Woodrow al gelezen? 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quiz


Het boek dat ik vorige week gelezen heb, is erg spannend. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 32 - Quiz


De auto die daar staat, 
is van mijn vader. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Wat heb je geleerd?

Slide 34 - Open question

Wat wist je al?

Slide 35 - Open question