Havo 3: Naamvallen stap voor stap uitleg: voorzetsels en ontleden
Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval
Met voorzetsels
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval
Met voorzetsels
Slide 1 - Slide
Doelen
Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval
Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval
Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)
Slide 2 - Slide
Schrijf alle voorzetsels op met de 3e naamval!
Slide 3 - Open question
Schrijf alle voorzetsels op met de 4e naamval!
Slide 4 - Open question
opdracht
Maak opdracht 34 in jouw werkboek.
Slide 5 - Slide
Textbuch
Neem blz. 65 en 66 in het Textbuch door of bekijk de aantekening in it's learning ( schema naamvallen, lidwoorden, der-, een Gruppe ).
Slide 6 - Slide
Schrijf alle bezittelijke voornaamwoorden op en zeg bij welke Gruppe dit hoort.
Slide 7 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk. der en de ein- Gruppe
Slide 8 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk. der en de ein- Gruppe
Slide 9 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig. der en de ein- Gruppe
Slide 10 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud. der en de ein- Gruppe
Slide 11 - Open question
Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.
Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar m /v/o/mv moet kijken?
Slide 12 - Slide
Welk woord moet ik vertalen en wat is de vertaling?: Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit / met
B
Mutter / moeder
C
mijn / mein
D
Morgen morgen
Slide 13 - Quiz
Welk woord bepaald of je het over der/die/das /die (mv) hebt? Is het woord der/die/das /die (mv) Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Mutter /v
Slide 14 - Quiz
Stap 2:
Je weet dat je -mijn- moet vertalen en dat de vertaling mein- is. en dat het geslacht van Mutter vrouwelijk is. We moeten nu gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe
Slide 15 - Slide
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe
Slide 16 - Quiz
Stap 3:
Je weet nu welk woord je moet vertalen, wat de vertaling is en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden.
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
Als 1e kijk je nu of er een voorzetsel in de zin staat.
Slide 17 - Slide
Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.? Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3
Slide 18 - Quiz
Stap 4:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval
Slide 19 - Slide
Stap 5:
Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen,
- wat de vertaling is
-wat het geslacht is.
- en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- vervoeg het woord nu?
Slide 20 - Slide
Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"? Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen
Slide 21 - Quiz
Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan
Slide 22 - Slide
Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen
Slide 23 - Quiz
Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen
Slide 24 - Quiz
Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen
Slide 25 - Quiz
Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher
Slide 26 - Quiz
Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan kijk je of er een speciaal werkwoord in de zin staat of dat het een tijdsbepaling is. Zijn die er niet, dan ga je ontleden.
Slide 27 - Slide
Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen, wat is het geslachte en wat is de vertaling is van het woord?
2. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?
3. er staat géén voorzetsel in.
Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.
Slide 28 - Slide
Stap 4:
Staat er een speciaal werkwoord in? - dan die naamval gebruiken.
Slide 29 - Slide
Stap 5:
Is het een tijdsbepaling? - dan die naamval gebruiken.
Slide 30 - Slide
Stap 6:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)
Slide 31 - Slide
Stap 7:
Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen,
- wat de vertaling is
- en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en of het een onderwerp/ meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp is en welke naamval het dus is.
-vervoeg het woord nu
Slide 32 - Slide
Wat is in deze zin het onderwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 33 - Quiz
Wat wordt dan de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter
Slide 34 - Quiz
Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 35 - Quiz
Wat wordt de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater
Slide 36 - Quiz
Wat is in deze zin het lijdend voorwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 37 - Quiz
Wat wordt de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk