Kapitel 6: Naamvallen stap voor stap uitleg

Stappenplan naamvallen
3e en 4e naamval

Voorzetsels + Ontleden zinnen
1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Stappenplan naamvallen
3e en 4e naamval

Voorzetsels + Ontleden zinnen

Slide 1 - Slide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Slide

Schrijf alle 10 voorzetsels op met de 3e naamval!

Slide 3 - Open question

Schrijf alle 7 voorzetsels op met de 4e naamval!

Slide 4 - Open question

Schrijf alle bezittelijke voornaamwoorden op .

Slide 5 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk.
der - Gruppe

Slide 6 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk.
ein - Gruppe

Slide 7 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk.
der - Gruppe

Slide 8 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk.
ein - Gruppe

Slide 9 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig.
der - Gruppe

Slide 10 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig.
ein - Gruppe

Slide 11 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud.
der - Gruppe

Slide 12 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud.
kein - Gruppe

Slide 13 - Open question

Stap 1:

Als 1e kijk je nu of er een voorzetsel of werkwoord in de zin staat met een naamval.   

Slide 14 - Slide

Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3

Slide 15 - Quiz

Stap 2:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval heeft. Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar m /v/o/mv  moet kijken?

Slide 16 - Slide

Welk woord bepaald of je het over der/die/das /die (mv) hebt? Is het woord der/die/das /die (mv)
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Mutter /v

Slide 17 - Quiz

Stap 3:

Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen, 
- wat de vertaling is 
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- en dat het een die woord is
- vervoeg het woord nu?

Slide 18 - Slide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 19 - Quiz

Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 20 - Slide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 21 - Quiz

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 22 - Quiz

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 23 - Quiz

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 24 - Quiz

Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 25 - Slide

Ontleden:
Onderwerp: 1e naamval: Wie doet wat OF hij/zij-regel)
Lijdend voorwerp: 4e naamval: Wie/Wat + gezegde + onderwerp OF Hem/Haar-regel)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval: AAN/VOOR wie



Slide 26 - Slide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 27 - Quiz

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 29 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 30 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 31 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 32 - Quiz