This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Oefentoets h3
1km1 & 1km2
Slide 1 - Slide
Bij welk product is het prijsverschil het grootst tussen het gangbare product en het biologische product? Bereken de prijsverschillen in procenten. Geef de berekening.
Slide 2 - Open question
Isabelle heeft een cadeaushop. De omzet van haar winkel komt dit jaar uit op € 187.500. Dat is meer dan een jaar eerder. Toen was de omzet € 150.000. Bereken met hoeveel procent haar omzet dit jaar is gestegen. Geef de berekening.
Slide 3 - Open question
De volgende jaarcijfers komen uit de boekhouding van een schoenenzaak: • omzet € 135.000 • inkoopwaarde € 45.000 • bedrijfskosten € 98.000 Bereken de nettowinst of het nettoverlies van dat jaar. Geef de berekening.
Slide 4 - Open question
De volgende maandcijfers komen uit de boekhouding van een supermarkt: • omzet € 300.000 • inkoopwaarde € 216.000 • bedrijfskosten € 66.000 Bereken de brutowinst in procenten van de omzet. Geef de berekening.
Slide 5 - Open question
Ryanne, Luna, Iris en Louise zijn caissière. In de tabel hiervoor staan gegevens over ieders productie en hun werktijden achter de kassa op een doordeweekse dag. Bereken de arbeidsproductiviteit van deze caissières op deze dag in klanten per arbeidsuur. Geef de berekening.
Slide 6 - Open question
Michael heeft een poffertjeskraam. De volgende jaarcijfers komen uit zijn boekhouding: • omzet € 320.000 • inkoopwaarde € 60.000 • bedrijfskosten € 180.000 Bereken zijn nettowinst in procenten van de omzet. Geef de berekening.
Slide 7 - Open question
Een goede ondernemer heeft verstand van marketing. Kies waar hij deze kennis voor nodig heeft.
A
Voor een goede keuze bij investeringen
B
Voor een goede verkoop
C
Voor het goed bijhouden van de administratie
D
Voor het goed verdelen van het werk
Slide 8 - Quiz
Bijna alle bedrijven hebben een website. Op hun websites kun je van alles te weten komen over hun producten en prijzen en over hun openingstijden. Noteer het onderdeel van de marketingmix dat deze bedrijven toepassen.
Slide 9 - Open question
Silicium is een handelsbedrijf in zand en grind. In het staafdiagram staan enkele gegevens van dit bedrijf over het afgelopen jaar. Bereken de nettowinst in dat jaar. Geef de berekening.
Slide 10 - Open question
Een supermarkt maakte in het eerste kwartaal een omzet van € 500.000. De inkoopwaarde was € 360.000 en de bedrijfskosten waren € 100.000. In het tweede kwartaal is de inkoopwaarde € 10.000 hoger. De omzet en de bedrijfskosten van de supermarkt zijn in het tweede kwartaal hetzelfde als in het eerste kwartaal. Geef aan wat er is gebeurd met de brutowinst en de nettowinst in het tweede kwartaal vergeleken met het eerste kwartaal. Kies uit de volgende mogelijkheden:
A
De brutowinst is hetzelfde en de nettowinst is hetzelfde.
B
De brutowinst is hoger en de nettowinst is hoger.
C
De brutowinst is lager en de nettowinst is hetzelfde.
D
De brutowinst is lager en de nettowinst is lager.
Slide 11 - Quiz
Een garagehouder investeert in nieuwe en betere apparatuur. Hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit in zijn bedrijf. Leg uit waarom zijn klanten hiervan kunnen profiteren.
Slide 12 - Open question
Iedere medewerker van een supermarkt heeft een eigen taak. Deze taakverdeling kan ertoe leiden dat de supermarkt de prijs verlaagt. Hierna staan stappen in de redenering die dit verklaart. 1 De supermarkt verbetert de arbeidsverdeling. 2 De supermarkt kan met minder personeel toe. 3 De supermarkt heeft lagere bedrijfskosten. 4 De werknemers voeren hun taken sneller uit. 5 De supermarkt kan de prijzen verlagen. Zet de bovenstaande stappen in de juiste volgorde. Kies uit de volgende mogelijkheden:
Noteer het bedrijf uit de afbeelding dat grondstoffen verwerkt tot een eindproduct.
Slide 14 - Open question
Een banketbakker verkoopt koekjes die zijn verpakt in cellofaan. Hij verkoopt dezelfde koekjes ook verpakt in een bus. Op deze bus zit € 0,50 statiegeld. Verklaar waarom de bus als verpakking beter is voor het milieu dan het cellofaan. Kies uit de volgende mogelijkheden:
A
De bus is onbrandbaar en het cellofaan is brandbaar.
B
De bus is zwaarder dan het cellofaan.
C
De bus wordt vaker gebruikt en het cellofaan maar één keer.
D
De koekjes blijven in de bus langer vers dan in het cellofaan.