Vul de juiste werkwoordsvorm in.
1. Karin ........ graag stripboeken. (lezen)
2. Mama zei: 'ik ....... een pannenkoek'. (bakken)
3. Joost ........ naar een spannende film. (kijken)
4. De mensen ........ door het bos. (wandelen)
5. Ik ...... dat ik een goed cijfer heb. (denken)
6. Wij ....... Kim , maar ze hoort ons niet. (roepen)
7. De groep ........ de opdrachten. (maken)