Herhaling 2.2 tot 2.5

1 / 31
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

The Test
I am going to go through the vocabulary and grammar that you need to know for the test. 

Slide 2 - Slide

Vocabulary & expressions

Slide 3 - Slide

Vertaal het Engelse woord naar Nederlands
I think she is stuck in a traffic jam. 

Slide 4 - Open question

Vertaal het Engelse woord naar het Nederlands
Make sure you throw your garbage in a dustbin.

Slide 5 - Open question

Vertaal het Engelse woord naar het Nederlands
You must walk on the pavement

Slide 6 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord naar het Engels
Je gaat waarschijnlijk een voldoende halen. 

Slide 7 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord naar het Engels
Een ei moet je niet bakken in een pan

Slide 8 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord naar het Engels
Je moet nog het bed opmaken

Slide 9 - Open question

Vertaal het Nederlandse woord naar het Engels
Mijn moeder gaat vanavond koken (eten bereiden)

Slide 10 - Open question

Grammatica

Slide 11 - Slide

My mother____ phone
A
's
B
'

Slide 12 - Quiz

The sisters___ bedroom
A
's
B
'

Slide 13 - Quiz

The father__ car
A
's
B
'

Slide 14 - Quiz

My childrens___ toys
A
's
B
'

Slide 15 - Quiz

Tom___ phone has been lost.
A
's
B
'

Slide 16 - Quiz

Vergelijkingen

Slide 17 - Slide

John is a few years ____ (old) Josh

Slide 18 - Open question

This was _____ (scary) thing I have ever done

Slide 19 - Open question

My horse is _____ (big) yours.

Slide 20 - Open question

who is ______ (intelligent) student in your class?

Slide 21 - Open question

I am ______ (beautiful) than her

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Verleden tijd

Slide 24 - Slide

Vul de goede (bevestigende)vorm van de verleden tijd in.
They _____ (to walk) home after the dance lesson.

Slide 25 - Open question

Vul de goede (bevestigende)vorm van de verleden tijd in.
They _____ (to be) at school yesterday. 

Slide 26 - Open question

Vul de goede (ontkennende)vorm van de verleden tijd in.
They _____ (to be) at school yesterday. 

Slide 27 - Open question

Vul de goede (ontkennende)vorm van de verleden tijd in.
They _____ (to visit) their grandmother. 

Slide 28 - Open question

Vul de goede (vragende)vorm van de verleden tijd in.
____ they ____(to write) a letter to the teacher?

Slide 29 - Open question

Vul de goede (vragende)vorm van de verleden tijd in.
_____ she ____ (to speak) with me yesterday?

Slide 30 - Open question

oefeneen: maak de test yourself van 2.2 tot en met 2.5

Slide 31 - Slide