This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Woordenschat
Over Taal
Slide 1 - Slide
Doel
Je leert wat voor en achtervoegsels zijn.
Je leert wat verwijswoorden zijn.
Je leert wat vaktaal is
Slide 2 - Slide
Voorvoegsels
On- is een voorvoegsel. Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten. De betekenis van het woord verandert dan.
on mogelijk - niet mogelijk
wan gedrag- slecht gedrag
mis koop- slechte koop
Slide 3 - Slide
Achtervoegsels
Een woord kan ook een achtervoegsel krijgen, bijvoorbeeld -baar.
drinkbaar -je kunt het drinken
zoutarm/ kansloos- zonder zout/ zonder kans
fantasierijk/ liefdevol-met veel fantasie/ met veel liefde
Slide 4 - Slide
Lees je een lang en moeilijk woord, kijk dan of het woord een voorvoegsel of een achtervoegsel heeft.
Het voor- of achtervoegsel kan je helpen om achter de betekenis van het woord te komen.
Voor- en achtervoegsels hebben een vaste betekenis.
Mis=verkeerd-> Misoogst/ mislukt
Slide 5 - Slide
Wat betekent onhandig?
Slide 6 - Open question
Wat betekent respectvol?
Slide 7 - Open question
Snap je nu wat voorvoegsels en achtervoegsels zijn?
A
ja
B
nee
C
een beetje
Slide 8 - Quiz
Verwijswoorden
Jan liep over straat. Jan had Jans jas aan want Jan wilde het niet koud krijgen.
Jan liep over straat. Hij had zijn jas aan want hij wilde het niet koud krijgen
Slide 9 - Slide
Woorden als -hier, deze, ze, hun - zijn verwijswoorden. Verwijswoorden verwijzen naar iets wat
al in de tekst is genoemd. Dit kan zijn:
een woord;
een groep woorden;
een zin.
Slide 10 - Slide
Bedenk tijdens het lezen altijd waarnaar een verwijswoord verwijst. Dat is nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen.
Slide 11 - Slide
Omdat hij meteen de collega’s van de agent riep, konden die snel ingrijpen.
Slide 12 - Open question
Vaktaal
Elk vak heeft eigen woorden. Een bakker praat over chocoladewerk, een kapper over stylen en een fietsenmaker over een naaf. Bij rekenen heb je het over vermenigvuldigen en bij Nederlands over woordenschat.