naamvallen herhaling 3H

Naamvallen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Naamvallen

Slide 1 - Slide

Herhaling:
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Eerste naamval 
= onderwerp van de zin

Manier om het onderwerp te vinden:

wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
OF Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1



Slide 3 - Slide

Bepaal van de volgende zinnen gezegde en onderwerp ( = eerste naamval)
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Eltern wollen den Arzt anrufen.
  3. Mein Lehrer hat mir die Aufgabe erklärt.
  4. Einen Fußball kann ich dir nicht schenken.
  5. Heute haben wir die Straßenbahn genommen.
  6. Könnt ihr euren Garten beschreiben?

Slide 4 - Slide

Eerste naamval
Bij de eerste naamval gebruik je de lidwoorden 
zoals je ze tot nu toe hebt geleerd:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
die Frau
das Kind
   
die Kinder
ein-Gruppe
ein* Mann
eine Frau
ein* Kind
keine Kinder

Slide 5 - Slide

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 6 - Slide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.  

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 8 - Slide

vierde naamval: lijdend voorwerp
Manier om het lijdend voorwerp te vinden:

Wie/wat + gezegde + onderwerp

De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Slide 9 - Slide

Bepaal van de zinnen het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Großeltern verstehen ihre Enkelkinder nicht.
  3. Einige Touristen suchen eine Apotheke.
  4. Welche Unterkunft habt ihr gefunden?
  5. Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
  6. Meine Mutter hat die Heizung repariert.

Slide 10 - Slide

präpositionen
präpositionen

Slide 11 - Slide

vierde naamval
vierde naamval = eerste naamval m.u.v. mannelijk:

m
v
o
mv
den
die

das
es
die
keinen
keine
kein*
keine

Slide 12 - Slide

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
4. Fall 
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs
Stappenplan:
1. voorzetsel?
2. der- of ein-Gruppe?
3. Geslacht zelfst. nw? 
4. bepaal juiste uitgang

Slide 13 - Slide

derde naamval
m
v
o
mv
dem
der

dem
den
keinem
keiner
kein(!)
keinen

Slide 14 - Slide

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
derde naamval
mit
met
nach
na/naar
bei
bij
seit
sinds
von
van
zu
naar
aus
uit
Stappenplan:
1. voorzetsel?
2. der- of ein-Gruppe?
3. Geslacht zelfst. nw? 
4. bepaal juiste uitgang

Slide 15 - Slide

eerste, derde en vierde naamval
m
v
o
mv
1 der
die

das
die
3 dem
der
dem
den
4 den
die
das
die

Slide 16 - Slide

Jetzt du!
Übung macht den Meister

Machen: Lektion 2.4, Aufgabe 8, 9, 10 


Slide 17 - Slide