naamvallen herhaling

Naamvallen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with text slides.

Items in this lesson

Naamvallen

Slide 1 - Slide

Herhaling:
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

naamval 1
onderwerp van de zin

2 manieren om het onderwerp te vinden:

1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1



Slide 3 - Slide

Bepaal van de volgende zinnen gezegde en onderwerp ( = naamval 1)
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Eltern wollen den Arzt anrufen.
  3. Mein Lehrer hat mir die Aufgabe erklärt.
  4. Einen Fußball kann ich dir nicht schenken.
  5. Heute haben wir die Straßenbahn genommen.
  6. Könnt ihr euren Garten beschreiben?

Slide 4 - Slide

naamval 1
Bij de eerste naamval gebruik je de lidwoorden 
zoals je ze tot nu toe hebt geleerd:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
die Frau
das Kind
   es
die Kinder
ein-Gruppe
ein* Mann
eine Frau
ein* Kind
keine Kinder

Slide 5 - Slide

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 6 - Slide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.  ( behandeld in Schritt 42)

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 8 - Slide

naamval 4 : lijdend voorwerp
2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Slide 9 - Slide

Bepaal van de zinnen het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Großeltern verstehen ihre Enkelkinder nicht.
  3. Einige Touristen suchen eine Apotheke.
  4. Welche Unterkunft habt ihr gefunden?
  5. Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
  6. Meine Mutter hat die Heizung repariert.

Slide 10 - Slide

naamval 4
naamval 4 = naamval 1 m.u.v. mannelijk

m
v
o
mv
den
die

das
es
die
keinen
keine
kein*
keine

Slide 11 - Slide

Jetzt du!
Übung macht den Meister

Machen: Aufgabe 8, 7, 9, 10

Slide 12 - Slide

Schritt 36
voorzetsels nv 4

Slide 14 - Slide

präpositionen
präpositionen

Slide 15 - Slide

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
4. Fall 
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs
Stappenplan:
1. voorzetsel
2. ontleden

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Schritt 39: naamwoordelijk deel en tijdsbepaling

Slide 19 - Slide

koppelwerkwoorden
oa. sein/werden/bleiben

Een koppelwerkwoorden verbinden  het onderwerp met een naamwoordelijk deel in de zin.

ond- kww- nwdeel

Jan is een leuke jongen. 


Omdat het naamwoordelijk deel over dezelfde zaak/persoon gaat als het onderwerp, staat het ook in naamval 1



Slide 20 - Slide

het naamwoordelijk deel =1
In een zin met een naamwoordelijk deel staat dus 2x naamval 1.
onderwerp ( 1)  koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (1)
Voorbeeld:
Der Junge (1)  hat einen guten Freund (4)
Der Junge (1) ist mein guter Freund (1)

Slide 21 - Slide

Geef aan of een zinsdeel het naamwoordelijk deel is of een  tijdsbepaling.
  1. Der Zugspitze ist der höchste Berg Deutschlands.
  2. Ich bin einen Tag auf der Zugspitze geblieben.
  3. Wir haben ein Jahr hart gearbeitet.
  4. Mein Bruder ist wirklich noch ein kleines Kind.
  5. Meine Mutter wird die neue Chefin von Siemens.
( Zugspitze deel 5, Seite 42)

Slide 22 - Slide

Tijdsbepaling
tijdsbepaling: hoe lang?/ wanneer? 
Ich esse jeden Tag  (m) Obst. 
Een tijdsbepaling staat in het Duits in naamval 4.
m
v
o
mv
den
die
das
es
die
keinen
keine
kein*
keine

Slide 23 - Slide

Jetzt du!
Übung macht den Meister.


Slide 24 - Slide

oefenen naamwoordelijk deel en tijdsbepaling
Schritt 39: 
Aufgabe 2, 4, 5 en 6

Slide 25 - Slide

Schritt 42

Slide 26 - Slide

herhaling woorden der-Gruppe
Schritt 42 geeft informatie over de woorden van de der-Gruppe in naamval 1 en 4.
Wat moet je weten:
  • deze woorden hebben dezelfde uitgang als het bepaald lidwoord ( der/den die, das, die)
  • Ze hebben altijd een uitgang ( er/en e,es,e)

Slide 27 - Slide

schema uitgangen der-Gruppe
m
v
o
mv
nv 1
er
e
es
e
nv 4
en
e
es
e

Slide 28 - Slide

oefenen der-Gruppe
Schritt 42 Seiten 72, 76,

Schritt 46 Seite 98


Slide 29 - Slide

bron: mevrouw Duits

Slide 30 - Slide