LJ 4 periode 3 Fictie

LJ 4 periode 3 Fictie
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

LJ 4 periode 3 Fictie

Slide 1 - Slide

SE
SE 3
Soort examen Schriftelijk School Examen
Vorm Schriftelijke toets
Exameneenheden NE/K/3, NE/K/8
Toetsing en Afsluiting examenstof A: de verplichte examenstof van het examenprogramma die behoort bij het schoolexamen.
Leerstof Fictie – gelezen/bekeken werken
Materialen (theorie, oefeningen, uitwerkingen, e.d.)
in SOM (map: periode 3)
Duur 60 minuten
Periode 3
Gewicht 25%
Toegestane hulpmiddelen Geen
Herkansbaar Nee

Slide 2 - Slide

En..
De luistertoets afmaken.
PWS
Oefenen voor het CSE.

Slide 3 - Slide

Maandag 6 januari
Geel: Start fictie
Wit: Lezen

en omgekeerd.

Slide 4 - Slide

Fictie

Slide 5 - Slide

Genre
Genre is een verzameling van verhalen die tot dezelfde soort horen.
Voorbeelden van genres:
- avonturenroman;
- historische roman;
- liefdesroman;
- oorlogsroman;
- psychologische roman;
- science fiction.


Slide 6 - Slide

Tijd
Een schrijver kan zijn verhaal met de gebeurtenissen mee vertellen. Dan
vertelt hij zijn verhaal chronologisch.
Vaak begint hij zijn verhaal midden in het verhaal en pas later vertelt hij
wat er daarvoor gebeurd is, de voorgeschiedenis.
Soms begint hij bijna bij de afloop en vertelt hij in de rest van het boek
wat er daarvoor gebeurd is. Dan wordt het verhaal niet-chronologisch
verteld.
Als een verhaal achteraf wordt verteld, kent de verteller de afloop al en
kan hij dus vooruitlopen op de gebeurtenissen. Hij kan schakelen tussen
heden en verleden.





Slide 7 - Slide

Eind
Een verhaal kan op twee manieren eindigen:
- in een gesloten einde is het verhaalprobleem opgelost;
- bij een open einde zijn sommige zaken nog niet opgelost. Als lezer moet je zelf invullen hoe het verhaal verder zal gaan en wat er met de personages gaat gebeuren.


Slide 8 - Slide

Personages
In een verhaal vind je hoofdpersonen en bijpersonen.
Over een hoofdpersoon kom je te weten:
- wat hij denkt en voelt;
- wat zijn karaktereigenschappen zijn.
Hoofdpersonen hebben meer karaktereigenschappen waardoor ze niet
telkens op dezelfde manier reageren. Vaak veranderen ze door de
gebeurtenissen: ze maken een karakterontwikkeling door. Het zijn round
characters.
Over bijpersonen krijg je veel minder informatie. Van bijpersonen krijg je meestal geen gedachten en gevoelens te lezen. Bijpersonen veranderen
niet en reageren vaak voorspelbaar. Het zijn flat characters.



Slide 9 - Slide

Perspectief
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt. Hij bepaalt vanuit welk personage hij de gebeurtenissen laat zien. Dit heet
vertelperspectief of vertelstandpunt.
Er zijn drie vertelstandpunten:
- vertelstandpunt eerste persoon: de ik-persoon speelt zelf in het verhaal mee en bij deze ik-persoon ligt het perspectief. Dat betekent dat je zijn of haar gedachten te lezen krijgt. Meestal is de ik-persoon niet dezelfde persoon als de auteur van het boek;
- vertelstandpunt derde persoon: het perspectief ligt bij één van de personages. Je krijgt de gedachten van dit personage te lezen, waardoor je de gebeurtenissen vanuit zijn of haar standpunt bekijkt;
- wisselend perspectief: de schrijver vertelt het verhaal vanuit het standpunt van meerdere personages. Je krijgt hun gedachten te lezen. Als lezer kom je zo te weten hoe meerdere verhaalpersonages de gebeurtenissen beleven.


Slide 10 - Slide

Mening en argument
Als je je mening geeft over een boek, onderbouw je die mening met
argumenten. Er zijn verschillende soorten argumenten:
- realistisch argument: vind je wat er verteld wordt geloofwaardig?
- emotief argument: grijpt het verhaal je aan en leef je mee met de personages?
- moreel argument: ben je het eens met de overtuigingen en ideeën in het boek?
- argument over de opbouw: vind je dat het verhaal goed verteld wordt; zit het verhaal goed in elkaar?

Slide 11 - Slide

Onderwerp en thema
Het onderwerp van een boek geeft heel neutraal aan waar het verhaal
over gaat.
Het thema formuleert kort en algemeen wat de strekking van het
verhaal is.
Je kunt het thema formuleren:
- in een paar woorden;
- in een korte zin;
- in een vraag.
Onderwerp, tags of trefwoorden die je vaak voor in een bibliotheekboek
vindt, kunnen je helpen om het thema te formuleren.



Slide 12 - Slide

Aan de slag
Maak de opdrachten in het fictie oefenboek.

Slide 13 - Slide