Om een zin te maken waar het gaat om ZIJN kun je niet alle werkwoorden gebruiken. De meest voorkomende werkwoorden die je tegenkomt, in een zin met een naamwoordelijk gezegde, zijn:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
Zij is een leuke docent.
De leerlingen worden steeds oplettender.
Ze lijkt een perfectionist.
Hij schijnt een aardige docent te zijn.