This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Beeldspraak/ stijlfiguren
Slide 1 - Slide
Inhoud les
huiswerkcontrole
uitleg Beeldspraak
oefenen (opdracht 49, p. 120)
Stijlfiguren in eigen tekst?
Stijlfiguren in verhaal opdracht
Slide 2 - Slide
Beeldspraak
Figuurlijk taalgebruik: beeld-spraak.
In plaats van iets uit te leggen vergelijk je iets of iemand met een precies/ scherp/ mooi beeld, dat een eigenschap van die persoon of dat object vangt.
Slide 3 - Slide
Een voorbeeld
Hij is een heel vrolijk iemand > Hij is het zonnetje in huis.
Zij is erg goed in tuinieren > Zij heeft groene vingers.
Slide 4 - Slide
Oh...
Dus beeldspraak is eigenlijk uitdrukkingen en spreekwoorden?
Ja, en nee..
Uitdrukkingen zijn figuurlijk taalgebruik, maar niet iedere beeldspraak is een staande (vaste) uitdrukking.
Slide 5 - Slide
Beeldspraak
Vergelijking (met of zonder 'als')
personificatie
metafoor
metonymie
Slide 6 - Slide
Vergelijking
Een object wordt vergeleken met een beeld:
"Hij trekt een kop als een oorwurm"
"[Hij trekt een kop] object {als een oorwurm} beeld"
Slide 7 - Slide
Vergelijking 2
De docent lijkt op een boskabouter.
Slide 8 - Slide
Vergelijking zonder 'als'
Wij, vrije vogels, gaan en staan waar we willen.
Slide 9 - Slide
Metafoor
In een metaforische uitspraak wordt het object (waarover gesproken wordt) vervangen door een beeld.
Vandaag hebben we les van de boskabouter.
Slide 10 - Slide
Metonymie
Er wordt een beeld genoemd dat verwant is aan het object.
deel voor geheel = De docent telt alle neuzen
materiaal voor product = We binden deze winter de ijzers onder.
verpakking voor inhoud = Doe mij nog een kop.
geheel voor deel = Denemarken wint van Nederland...
Slide 11 - Slide
Personificatie
Een object krijgt menselijke eigenschappen toegedicht.
"De wind huilt door het huis."
Slide 12 - Slide
De auto's in de file bij Hedel kropen met nog maar een paar kilometer per uur voort.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 13 - Quiz
Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 14 - Quiz
De leraar zat tijdens het proefwerk mistig voor zich uit te kijken.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 15 - Quiz
De kamers in de jeugdherberg in Parijs leken wel een soort isoleercel.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 16 - Quiz
De docenten staken de koppen bij elkaar en besloten tot een revolutionaire oplossing voor het spijbelen.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 17 - Quiz
Na de diploma-uitreiking hebben veel leerlingen het gevoel of de toekomst hen toelacht .
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 18 - Quiz
In de Gouden Eeuw bloeide de handel in Amsterdam als nooit te voren.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 19 - Quiz
Na afloop van de voordracht klapte de zaal geruime tijd.
A
metafoor
B
metonymie
C
personificatie
D
vergelijking
Slide 20 - Quiz
Beeldspraak in eigen werk?
Neem je eigen tekst door. Welke beeldspraak heb je erin verwerkt?
Slide 21 - Slide
Stijlfiguren
Ironie
sarcasme
cynisme
eufemisme
retorische vraag
hyperbool
understatement
Slide 22 - Slide
Ironie/ sarcasme/ cynisme
Gradaties van de spot drijven met iets of iemand. Ironie is milde spot, sarcasme is scherpe spot, cynisme is (pijnlijk) bijtende spot. Het verschil zit hem dus in de hardheid van de uitspraken.
Slide 23 - Slide
Eufemisme
Eufemisme is een vorm van verhullend taalgebruik. Je maakt een gebeurtenis minder erg.
Niet: "Onze grootvader is helaas overleden", maar: "Onze grootvader is van ons heengegaan".
Slide 24 - Slide
Understatement
Met een understatement stel je iets kleiner voor dan het is.
"Zo'n Audi kost een paar centen, maar dan heb je ook wat".
"Djokovic kan een leuk balletje slaan, zeker."
Slide 25 - Slide
Hyperbool
Een hyperbolische uitspraak is een extreme overdrijving.
"Snap je het nu nog niet? Ik heb het je al duizend keer uitgelegd!"
Slide 26 - Slide
Retorische vraag
Moet ik de retorische vraag echt uitleggen?
Slide 27 - Slide
Stijlfiguren in 'Alles anders'
Welke stijlfiguur vind je tussen regel 40-65?
Hoe zou je de stijl van praten van Scrabble noemen regel 105-122?
Slide 28 - Slide
Huiswerk
Vlekkeloos: Lees de theorie op p. 95/96.
Maak oefening 49 en 50 (p. 120/ 121)
Maak opdracht 6 (p. 68) Let op: hoort bij "Als ik het durf" (p. 9-14)