1. Dan gaan hun vanzelf aan het werk.
2. Hij is iemand die aan hun denkt.
3. Ik ben mijn boeken vergeten. Dat is van hun.
4. Uw zei dat ik mijn huiswerk niet hoefde te maken.
5. Hun zouden wat minder praatjes moeten hebben.
6. Dat is hem zijn fiets.
8. Met voetballen is hij beter als ik.
9. Die koopt iets voor de baby.
10. Verschrikkelijk hoe er met hun is omgegaan.