1.
persoonsvorm (pv); tijd/onderwerp veranderen, vragend maken
2. gezegde (gez.); alle ww samen
3. onderwerp (ow); wie/wat + gezeg.
4. lijdend voorwerp (lv)*; wie/wat+ gezeg. + ow
5. meewerkend voorwerp (mv)*; woord waar je aan of voor, voor kan zetten
6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*; waar, wanneer, hoe, waarom enz
*komen niet altijd in elke zin voor