TV H1 1.2 en 1.3

TV H1 1.2 en 1.3

1.2 Zinsdelen NN

Doel = Je herkent verschillende zinsdelen.

Wat zijn zinsdelen?

Stappenplan zinsdelen benoemen

1. persoonsvorm (pv)

2. gezegde (gez.)

3. onderwerp (ow)

4. lijdend voorwerp (lv)*

5. meewerkend voorwerp (mv)*

6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*

*komen niet altijd in elke zin voor

1. Persoonsvorm (pv)

- de tijd van de zin veranderen

- onderwerp veranderen;          enkelvoud/meervoud

- de zin vragend maken

Sanne is naar Roosendaal geweest. 

2. Gezegde (gez.)

Alle werkwoorden vormen samen het gezegde

('te' en 'aan het' voor een ww => horen bij het gez.)

Sanne leest een boek.

Sanne is aan het koken. 

De persoonsvorm (pv) vind je door.......

1. door de tijd in de zin te veranderen
2. door alle werkwoorden te veranderen
3. door het onderwerp in de zin te veranderen (meervoud/enkelvoud)
4. door de zin vragend te maken

Wat is de pv?
Mijn broer werkt in het ziekenhuis.

1. mijn
2. ziekenhuis
3. broer
4. werkt

Wat is het gezegde?
De postbode komt vandaag het pakketje bezorgen.

Wat is het gezegde?
Mark is het magazijn aan het schoonmaken.

3. Onderwerp (ow)

wie/wat + gez.

Sara is aangenomen.

Alle docenten hebben een studiedag.

4. Lijdend voorwerp (lv)

wie of wat + gez. + ow

Amir organiseert een feest. 

ow= Amir

lv = een feest

Het onderwerp vind je door?

1. waar/wanneer + gez.
2. wie/wat + gez.

Wat is het gez. en het ow?
Mijn vader heeft gisteren zijn auto gewassen.

Het lijdend voorwerp vind je door?

1. wie of wat + gez. + ow
2. waarom + gez. + ow

Wat is het lijdend voorwerp?
Het circus heeft de voorstelling afgezegd.

1. heeft afgezegd
2. het circus
3. de voorstelling
4. heeft

Wat is het gez., ow en lv?
De apothekersassistente pakt de medicijnen.

Ik heb je net een appje gestuurd.
Wat is het gez., ow en het lv?

5. Meewerkend voorwerp (mv)

een woord (groep) waar je aan (soms voor) voor kunt zetten

Stuur je mij een e-mail?

De opdracht is hem niet duidelijk. 

6. Bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

geeft antwoord op vragen als 

- waar

- wanneer

- hoe

- waarheen

- waarvandaan

- waardoor

- waarom

De fiets staat in de schuur. 

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kevin voerde de hond nog wat extra brokken?

1. Kevin
2. brokken
3. de hond
4. voerde

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik geef mijn moeder een kop thee.

1. geef
2. mijn moeder
3. ik
4. een kop thee

Wat is het meewerkend voorwerp?
De docent gaf iedereen aan het begin van de les een hand.

Wat is het gez., ow, lv en het mv?
De tandarts gaf mij een poetsinstructie.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik werkte vorig jaar in het basisonderwijs.

1. basisonderwijs
2. ik
3. vorig jaar
4. in

De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als......

1. waar en wanneer
2. waarvandaan
3. hoe en waarheen
4. waardoor en waarom

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik ben vorig jaar op vakantie geweest in Zweden.

1. vorig jaar
2. in Zweden
3. ben geweest
4. op vakantie

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
De doktersassistente beloofde haar vandaag terug te bellen.