This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Wat betekent inflatie?
A
Alle producten worden goedkoper
B
Alle producten worden duurder
Slide 1 - Quiz
Wat is het BBP?
A
Extra belasting op goederen die die minder moeten
B
De overheid en de sociale fondsen
C
Invoer van goederen in een land
D
Waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land
Slide 2 - Quiz
Waarom is welvaart in ruime zin niet meetbaar?
A
omdat alleen de welvaart in enge zin meetbaar is.
B
Dat is het wel. Nederland is een rijk land.
C
Dat is het wel, aan alles hangt een prijs
D
Omdat de behoefte aan tijd en geld per persoon verschillen
Slide 3 - Quiz
Stelling I: Welvaart in enge zin wordt uitgedrukt in geld. Stelling II: Bij welvaart in ruime zin heeft het BBP geen invloed/betekenis.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 4 - Quiz
Twee stellingen: Vrijwilligers werk kan bijdragen aan de welvaart in ruime zin. Hoe groter de welvaart in enge zin, hoe groter de welvaart in ruime zin.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 5 - Quiz
Wat is welvaart in enge zin ?
A
hoeveel tijd je hebt
B
hoeveel bezittingen je hebt
C
je koopkracht
D
hoe gelukkig je bent
Slide 6 - Quiz
Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid
Slide 7 - Quiz
Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen
Slide 8 - Quiz
Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie
Slide 9 - Quiz
Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
Slide 10 - Quiz
Het stijgen van de prijzen van goederen en diensten noemen we ...
A
inflatie
B
deflatie
Slide 11 - Quiz
Het verschil tussen recessie en depressie ...
A
Recessie is minder erg
B
Recessie is 2 kwartalen achteruitgang en depressie 3 kwartalen krimp
C
In beide gevallen daalt het reële BBP
Slide 12 - Quiz
Als het een tijdje (+/- 6 maanden) minder goed gaat met de economie
A
depressie
B
recessie
C
regressie
D
degressie
Slide 13 - Quiz
Wat is geen gevolg van een recessie/crisis
A
Overheidsuitgaven dalen
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties
Slide 14 - Quiz
Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie
Slide 15 - Quiz
Bij hoogconjunctuur mag je denken aan
A
Het gaat goed met de economie
B
Het gaat gemiddeld met de economie
C
Het gaat slecht met de economie
Slide 16 - Quiz
Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
Slide 17 - Quiz
De juiste omschrijving van hoogconjunctuur is
A
De groei van het nationaal inkomen is groot
B
De % groei van het nationaal inkomen is groter dan gemiddeld
C
De % groei van het reële BBP is groter dan gemiddeld
Slide 18 - Quiz
Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen
Slide 19 - Quiz
Wat zijn de productiefactoren?
A
KANO
B
BOOT
C
SCHIP
D
SLOEP
Slide 20 - Quiz
Welke van de productiesectoren zie je op de achtergrond?
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector
Slide 21 - Quiz
Welke productiefactor wordt gemaakt met andere productiefactoren?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap
Slide 22 - Quiz
Het reëel BBP stijgt met 5,8%, de bevolkingsgroei is 8%. Met hoeveel % verandert het reëel BBP per hoofd?
A
+102,1 %
B
+2,1 %
C
+97,9 %
D
-2,1 %
Slide 23 - Quiz
De afkorting BBP staat voor...
timer
0:40
A
bruto buitenlands product
B
binnenste buiten product
C
bruto binnenlands product
D
bijzonder bruto product
Slide 24 - Quiz
Conjuncturele werkloosheid
Structurele werkloosheid
Slide 25 - Drag question
Conjuncturele werkloosheid
Structurele werkloosheid
Frictie-werkloosheid
Seizoen-werkloosheid
Regionale werkloosheid
Tussen twee banen
Bepaald deel van het jaar
In bepaalde gebieden
Door een daling in koopkracht
Door technologie
Door een opleiding die niet geschikt is
Slide 26 - Drag question
Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000
Slide 27 - Quiz
Arbeidsproductiviteit is....
A
Snel je werk doen
B
Productie gedaan door arbeiders
C
De productie per werkende per tijdseenheid
D
De optimale taakverdeling
Slide 28 - Quiz
Door automatisering en mechanisatie gaat de arbeidsproductiviteit ....
A
omhoog
B
omlaag
Slide 29 - Quiz
Hoe groot is de gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer van Delvaux BV?
A
€ 23.913,-
B
€ 16.793,-
C
€ 34.161,-
D
€ 27.174
Slide 30 - Quiz
Hoe noem je de schommelingen van de bestedingen ten opzichten van de productiecapaciteit.?
A
De trend
B
De structuur
C
Recessie
D
Conjunctuur
Slide 31 - Quiz
Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid
Slide 32 - Quiz
Bij inflatie kun je meer kopen van je geld.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 33 - Quiz
De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2018 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2018. Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104
Slide 34 - Quiz
Dit zijn behaalde cijfers van dit jaar: 1-toets 7,3 6,8 2-toets 6,4 5,9 4-toets 5,6 6,1 Wat is het rapport cijfer?