Mavo 4 - formuleren

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder in een tekst hebt gebruikt. Je hebt de volgende regels:
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder in een tekst hebt gebruikt. Je hebt de volgende regels:

Slide 1 - Slide

De-woorden = verwijs met deze of die

De deur die op slot zit, is van de schuur

Slide 2 - Slide

zinnen = verwijzen met dat of wat

Ashlyn heeft mij uitgenodigd. Dat vind ik leuk!

Jurre is even in het OLC, wat ik jammer vind. 

Slide 3 - Slide

Het-woorden = verwijs met dit of dat

Het paard dat wild is, wordt naar de wei gebracht.

Slide 4 - Slide

Andere verwijswoorden zijn:

Ben gaat feesten en hij neemt zijn danspasje mee.
Als Lidewij langskomt, neemt ze haar hamster mee.  

Slide 5 - Slide

Het jongetje ..... hard werkt, krijgt toch een onvoldoende

Slide 6 - Open question

Valentino werkt heel hard, .... ik normaal vind eigenlijk

Slide 7 - Open question

Je kunt met het woord wie verwijzen naar een persoon, in combinatie met een voorzetsel.
Dat is de jongen met wie ik bevriend ben

Slide 8 - Slide

Naar een dier of ding verwijs je met waarmee, waarvoor, waartegen, enzovoort.

Dat is het paard waarvoor ik bang ben.
Dat is de paal waartegen ik gebotst ben.

Slide 9 - Slide

Zij is iemand ...... je gezellig kunt kletsen.
A
met wie
B
waarmee

Slide 10 - Quiz

Dat is het boek .... je zo enthousiast vertelde
A
waarover
B
over wie

Slide 11 - Quiz

Daar heb je mijn maatje, .... ik zo graag samenwerk!
A
met wie
B
waarmee

Slide 12 - Quiz