This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
met wie:
waarmee (waarvoor, waartegen, ...):
verwijzen naar personen
de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek
verwijzen naar dieren of dingen
dat is het paard waarvoor ik bang ben
de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel
dat is de deur waartegen ik gebotst ben