Grammatica woordsoorten 3 mavo les 4

Leesvraag
Welke woordsoorten herken je in deze zin? 
Weet jij nog welke informatie in je boekverslag moet? 

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Leesvraag
Welke woordsoorten herken je in deze zin? 
Weet jij nog welke informatie in je boekverslag moet? 

Slide 1 - Slide

Uitleg door leerling
Welke twee dingen bekijk je om achter de werkwoordstijd te van een zin te komen? 
Welke woorden zijn NOOIT vragend voornaamwoord, maar kunnen wel in een vraagzin staan? 
Staat een aanwijzend voornaamwoord altijd voor of achter het verwijswoord?
 

Slide 2 - Slide

WOORDSOORTEN

VOORNAAMWOORDEN


Slide 3 - Slide

Voor ... naamwoorden 
Een voornaamwoord is een woord dat in de plaats van een naamwoord staat.
Voorbeeld:
Machteld is een zeer intelligent, lief en knap mens.
Machteld = naam
Zij is een zeer intelligent, lief en knap mens
zij = voornaamwoord

Slide 4 - Slide

Welke voornaamwoorden?
  1. persoonlijk voornaamwoorden 
  2. bezittelijk voornaamwoorden
  3. vragend voornaamwoorden
  4. aanwijzend voornaamwoorden
    en...
  5. betrekkelijk voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

 (1) persoonlijk vnw
Persoonlijke voornaamwoorden > vervangt een zn in de zin
Die bal is van Jan > Hij is van hem.

(zn = mens, dier, ding)

Slide 6 - Slide

 (2) bezittelijk vnw


Bezittelijke voornaamwoorden > geeft aan van wie iets is.

Dit is jouw kamer / Mijn huis staat daar.

Het bez.vnw staat altijd vóór het bezit.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Verschil pers./bezit vnw

Pers. voornaamwoorden > kun je in een naam veranderen

Hij gaat naar huis > Piet gaat naar huis.

Bij een bezit. vnw kan dat niet zonder verandering van de naam: Mijn school > Piets school

Dus: de school is van hem > hem = persoonlijk vnw!

(Want: de school is van Piet)

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
wij
mijn nicht
Ik
zijn schoenen
Hem

Slide 10 - Drag question

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Jouw
Jullie
Uw
Wij
Hun
Ik

Slide 11 - Drag question

 (3) vragend vnw


Vragende voornaamwoorden > staat meestal aan het begin van een vraagzin

Wie is daar? / Welke sport beoefen jij?


Wie, Wat, Welk(e), Wat voor (een)

Slide 12 - Slide

 (4) aanwijzend vnw

Aanwijzende voornaamwoorden > wijst iets aan

Dat boek heb ik ook.

Deze, Die, Dat, Dit


Slide 13 - Slide

 (5) betrekkelijk vnw

verwijst naar een woord of woordgroep dat/die er vlak voor staat in dezelfde zin

De jongen die daar staat / Dat meisje dat daar staat


Slide 14 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoorden

Die > verwijst naar de-woorden

Dat > verwijst naar het-woorden

Wie > verwijst naar een persoon

waar > verwijst naar een plek 
Wat > verwijst naar een heel zinsdeel of een overtreffende trap

Antecedent: woord of groep woorden eerder in de zin. 

Slide 15 - Slide

Voorbeelden

De verhalen die ik gehoord heb. > die verwijst naar de verhalen

Het boek dat ik gelezen heb. > dat verwijst naar het boek

De klasgenoot aan wie ik mijn pen leen > wie verwijst naar klasgenoot 
Het gekste wat ik gedaan heb.
Ted leende mij haar fiets, wat ik erg aardig vond.

Slide 16 - Slide


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend vnw die = aanwijzend vnw
B
Wie = een vragend vnw die = betrekkelijk vnw
C
Wie = een betrekkelijk vnw die = aanwijzend vnw
D
Wie = een betrekkelijk vnw die = betrekkelijk vnw

Slide 17 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend vnw
B
persoonlijk vnw
C
vragend vnw
D
betrekkelijk vnw

Slide 18 - Quiz

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die =
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
persoonlijk vnw

Slide 19 - Quiz

aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)
vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Geen aanwijzend of
vragend voornaamwoord
deze
daar
die
wie
dit
wat
waar
welk
dat

Slide 20 - Drag question

Grammatica reader
Doornemen theorie blz. 19. 
Maken opdrachten 13 en 14 IN DE LES. 
Bespreken huiswerk opdrachten 9 en 10 (blz. 16). 
Klaar? Lees in je leesboek en/of werk aan je boekverslag. 

Slide 21 - Slide