klas 2 voornaamwoorden

WOORDSOORTEN

VOORNAAMWOORDEN

Grammatica H5

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

WOORDSOORTEN

VOORNAAMWOORDEN

Grammatica H5

Slide 1 - Slide

Voor ... naamwoorden 
Een voornaamwoord is een woord dat in de plaats van een naamwoord staat.
Voorbeeld:
Machteld is een zeer intelligent, lief en knap mens.
Machteld = naam
Zij is een zeer intelligent, lief en knap mens
zij = voornaamwoord

Slide 2 - Slide

Wie is een lief, knap, intelligent mens?
Geef antwoord in een voornaamwoord

Slide 3 - Open question

Welke voornaamwoorden?
  1. persoonlijk voornaamwoorden 
  2. bezittelijk voornaamwoorden
  3. aanwijzend voornaamwoorden
    en...
  4. betrekkelijk voornaamwoorden

Slide 4 - Slide

 (1) persoonlijk vnw
Persoonlijke voornaamwoorden > vervangt een zn in de zin
Die bal is van Jan > Hij is van hem.

(zn = mens, dier, ding)

Slide 5 - Slide

 (2) bezittelijk vnw


Bezittelijke voornaamwoorden > geeft aan van wie iets is.

Dit is jouw kamer / Mijn huis staat daar.

Het bez.vnw staat altijd vóór het bezit.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Verschil pers./bezit vnw

Pers. voornaamwoorden > kun je in een naam veranderen

Hij gaat naar huis > Piet gaat naar huis.

Bij een bezit. vnw kan dat niet zonder verandering van de naam: Mijn school > Piets school

Dus: de school is van hem > hem = persoonlijk vnw!

(Want: de school is van Piet)

Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
wij
mijn nicht
Ik
zijn schoenen
Hem

Slide 9 - Drag question

 (3) aanwijzend vnw

Aanwijzende voornaamwoorden > wijst iets aan

Dat boek heb ik ook.

deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke


Slide 10 - Slide

 (4) betrekkelijk vnw

verwijst naar een woord of woordgroep dat/die er vlak voor staat in dezelfde zin

De jongen die daar staat / Dat meisje dat daar staat


Slide 11 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoorden

Die > verwijst naar de-woorden

Dat > verwijst naar het-woorden

Wie > verwijst naar een persoon
Wat > verwijst naar een heel zinsdeel of een overtreffende trap

Slide 12 - Slide

Voorbeelden

De verhalen die ik gehoord heb. > die verwijst naar de verhalen

Het boek dat ik gelezen heb. > dat verwijst naar het boek

De klasgenoot aan wie ik mijn pen leen > wie verwijst naar klasgenoot 
Het gekste wat ik gedaan heb.
Ted leende mij haar fiets, wat ik erg aardig vond.

Slide 13 - Slide


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend vnw die = aanwijzend vnw
B
Wie = een vragend vnw die = betrekkelijk vnw
C
Wie = een betrekkelijk vnw die = aanwijzend vnw
D
Wie = een betrekkelijk vnw die = betrekkelijk vnw

Slide 14 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend vnw
B
persoonlijk vnw
C
vragend vnw
D
betrekkelijk vnw

Slide 15 - Quiz

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die =
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
persoonlijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Dat is alles, wat ik wilde zeggen.
Zij gaan naar hen.

Slide 17 - Drag question

Aan het werk
Les 5 opdr. 1 t/m 6

Slide 18 - Slide