Spaans P9 Les 5

Leerdolen 

  • Je kent de plaatsvoorzetsels
  • Je kan de weg wijzen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Leerdolen 

  • Je kent de plaatsvoorzetsels
  • Je kan de weg wijzen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Santiago, ciudad de ferias
Tekstboek blz 58
8a. Buenas perspectivas para Santiago de Chile.
Lee el texto y subraya por qué Santiago es una ciudad atractiva para los negocios. ¿Qué productos son importantes para la economia del pais?

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

9a En la feria de Santiago.

- Neem mij niet kwalijk.
- Luister. 
Neem mij niet kwalijk.
- Luister u. 
Neemt u mij niet kwalijk

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

9b.  En la feria de Santiago (blz. 58).
47
48
49
50

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

9c En la feria de Santiago.
Na de luisteractiviteit:
Wat betekenen de plaatsbepalingen in het Nederlands?

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Video

This item has no instructions

Preposiciones de lugar blz. 114

Slide 7 - Slide

preposiciones de lugar = plaatsbepalingen 
PREPOSICIONES

al lado de ...
enfrente de ...
lejos de ...
cerca de ...
delante de ...
detrás de  ...
entre ... y ... 
VOORZETSELS

naast ...
tegenover ...
ver van ...
dichtbij ...
vóór ...
achter ...
tussen ... en ... 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 59
9d Compara estas frases con el plano de la feria. ¿Cuáles son verdaderas?
9e Zet twee van de volgende begrippen op de beursplattegrond. Je medestudent probeert te bepalen wat er wel en niet is op de beurs, en waar. Antwoord alleen met o no.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

10a. Explicar el camino. (blz 59).
Voorafgaand aan de spreekactiviteit:
Welke instructies kennen jullie om de weg de wijzen? --> werkwoorden
  • gaan  (naar) (je gaat naar / hij/zij u gaat naar)
  • je gaat tot.........
  •  u gaat tot
  • om naar ..... te gaan
  • aankomen               (jij komt aan/ hij/zij / u komt aan)
  • nemen                      (jij neemt / hij/zij/u neemt)
  • overstappen           (jij stapt over/ hij/zij/u stapt over)
  • moeten
  • je moet nemen ...
  • hij/zij u moet nemen ...
  • je moet overstappen naar ....
  • u moet overstppen naar ....
  • uitstappen                (jij stapt uit / hij/zij/ u stapt uit)


  
verbos
  • ir (a) ...             (vas (a) ... / va (a) ...)
  • vas hasta (=je gaat tot)
  • va hasta
  • para ir a ...
  • llegar             (llegas / llega)
  • tomar            (tomas/toma)
  • cambiar        (cambias/cambia)
  • tener que + hele werkwoord  tienes que tomar/cruzar
  • tienes que tomar 
  • tiene que tomar 
  • tienes que cambiar a ....
  • tiene que cambiar a  ....
  • bajar                 ( bajas / baja) 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 59
10 Explicar el camino
a Lee la descripción del camino desde el hotel y marca la ruta en el plano
b In tweetalen. Bekijk de plattegrond en kies een bestemming. Leg uit hoe je er vanaf het hotel komt.

Slide 12 - Slide

tot hier 18/4
de weg wijzen
primero
segundo
tomar
seguir (i) 
cruzar
girar
Seguir (i) 
sigo
sigues
sigue
seguimos
seguís
siguen

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 60
11 Una visita
Een Spaanse vriend of collega komt je bezoeken. Schrijf hem een e-mail  en leg daarin uit hoe hij vanaf het dichtsbijzijnde vliegveld bij jouw school komt.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions