LS3/STL3 Les 3 - de weg wijzen

Leerdoelen 

  • Je kan het werkwoord HAY gebruiken in het Spaans
  • Je kan een stad beschrijven
  • Je kent het verschil in gebruik tussen muy en mucho
  • Je kent de plaatsvoorzetsels
  • Je kan de weg wijzen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 3

This lesson contains 30 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Leerdoelen 

  • Je kan het werkwoord HAY gebruiken in het Spaans
  • Je kan een stad beschrijven
  • Je kent het verschil in gebruik tussen muy en mucho
  • Je kent de plaatsvoorzetsels
  • Je kan de weg wijzen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Tekstboek  blz 54
Por la ciudad - una ciudad para enamorarse
2 Vivir y trabajar en Barcelona

2b. Escucha algunos sonidos. ¿Con qué lugar de la ciudad los relacionas?

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Video

This item has no instructions

Tekstboek  blz 55

3. ¿Que hay en Barcelona?
3a. Lee estas frases y marca las que se refieren a Barcelona



Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Werkboek  blz 55
3. ¿Que hay en Barcelona?
Kies steeds het juiste werkwoord

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Tekstboek  blz 55
5. Una ciudad que me gusta
Neem een stad in gedachten en schrijf er kort wat gegevens over op. 

¿Donde está?
¿Que hay?
¿Cómo es?
¿Que (no) te gusta?





Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Tekstboek  blz 56
Moverse por Madrid
6b Madrid en metro
Lee el texto y marca los medios de transporte que se mencionan.
6c Onderstreep in de tekst van oefening b much/a/os/as en muy en vul het schema aan.
Wanneer gebruik je muy en wanneer mucho (zie instructie)?

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Het werkwoord ir= gaan
ir
voy
vas
va
vamos
vais
van
a

de

en


con
ir a = gaan naar : voy a Cali
ir a + infinitivo: nabije toekomst: 
                               mañana voy a visitar el museo
ir de : in uitdrukkingen: ir de compras
            ir de vacaciones, ir de excursión, ir de copas,              ir de tapas, ir de fiesta.
ir en + vervoermiddel: ir en avión,    
          ir en coche, ir en bicicleta.....
          maar ir a pie/ ir a caballo
ir a pie
ir a caballo
ir con amigos, la familia, la empresa, la escuela....

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

MP WB p. 56

7 Vul de ontbrekende vormen van ir in..
yo                                  voy
tú                                   vas
él, ella, usted            va
nosotros                     vamos
vosotros                      vais
ellos, ellas, ustedes van






Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Slide 10 - Video

This item has no instructions

Het verschil tussen muy en mucho
Blz 142 van je tekstboek 10.1

Muy staat voor bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden
Als bijwoord is mucho (heel/veel/vaak)onveranderlijk en staat het bij werkwoorden of los
OJO: Als bijvoeglijk naamwoord is mucho veranderlijk en richt zich naar het bijbehorende zelfstandig naamwoord.



Slide 11 - Slide

Muy = HEEL / Mucho = VEEL

Daarmee dek je de hele uitleg eigenlijk wel
Vul in: muy of mucho/a/os/as
1. Mi hermana es ................... simpática.
2. Tengo ...................... amigos.
3. En el parque hay ........................ gente.
4. Mi padre tiene un coche ................... bonito. 
5. En nuestro barrio hay ........................... casas. 
6. Mi amigo es.............. trabajador. Siempre estudia ................

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 56
6d. ¿Vas mucho en transporte público? ¿Por qué (no)?

Yo voy mucho en autobús porque es rápido y barato

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Werkboek blz 56
Moverse por Madrid
6 Sonidos de la ciudad.
Luister naar de geluiden en schrijf in het Spaans op welke vervoersmiddelen je hoort.




Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Werkboek blz 56
Moverse por Madrid
Oefening 8





Slide 15 - Slide

This item has no instructions

MP WB p. 56
9 Preposiciones
Kies de juiste voorzetsel

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 57
7b Luister hoe het gesprek verder gaat en zet de zinnen van de routeaanwijzingen in de juiste volgorde.


c In tweetallen. Kies een van de vier restaurants. Vertel je medestudent niet welk restaurant het is, maar leg uit hoe hij/zij er moet komen, vanaf het kantoor.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Santiago, ciudad de ferias
Tekstboek blz 58
8a. Buenas perspectivas para Santiago de Chile.
Lee el texto y subraya por qué Santiago es una ciudad atractiva para los negocios. ¿Qué productos son importantes para la economia del pais?

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

9a En la feria de Santiago.

- Neem mij niet kwalijk.
- Luister. 
Neem mij niet kwalijk.
- Luister u. 
Neemt u mij niet kwalijk

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

9b.  En la feria de Santiago (blz. 58).
47
48
49
50

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

9c En la feria de Santiago.
Na de luisteractiviteit:
Wat betekenen de plaatsbepalingen in het Nederlands?

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Video

This item has no instructions

Preposiciones de lugar blz. 114

Slide 23 - Slide

preposiciones de lugar = plaatsbepalingen 
PREPOSICIONES

al lado de ...
enfrente de ...
lejos de ...
cerca de ...
delante de ...
detrás de  ...
entre ... y ... 
VOORZETSELS

naast ...
tegenover ...
ver van ...
dichtbij ...
vóór ...
achter ...
tussen ... en ... 

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 59
9d Compara estas frases con el plano de la feria. ¿Cuáles son verdaderas?
9e Zet twee van de volgende begrippen op de beursplattegrond. Je medestudent probeert te bepalen wat er wel en niet is op de beurs, en waar. Antwoord alleen met o no.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

10a. Explicar el camino. (blz 59).
Voorafgaand aan de spreekactiviteit:
Welke instructies kennen jullie om de weg de wijzen? --> werkwoorden
  • gaan  (naar) (je gaat naar / hij/zij u gaat naar)
  • je gaat tot.........
  •  u gaat tot
  • om naar ..... te gaan
  • aankomen               (jij komt aan/ hij/zij / u komt aan)
  • nemen                      (jij neemt / hij/zij/u neemt)
  • overstappen           (jij stapt over/ hij/zij/u stapt over)
  • moeten
  • je moet nemen ...
  • hij/zij u moet nemen ...
  • je moet overstappen naar ....
  • u moet overstppen naar ....
  • uitstappen                (jij stapt uit / hij/zij/ u stapt uit)


  
verbos
  • ir (a) ...             (vas (a) ... / va (a) ...)
  • vas hasta (=je gaat tot)
  • va hasta
  • para ir a ...
  • llegar             (llegas / llega)
  • tomar            (tomas/toma)
  • cambiar        (cambias/cambia)
  • tener que + hele werkwoord  tienes que tomar/cruzar
  • tienes que tomar 
  • tiene que tomar 
  • tienes que cambiar a ....
  • tiene que cambiar a  ....
  • bajar                 ( bajas / baja) 

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 59
10 Explicar el camino
a Lee la descripción del camino desde el hotel y marca la ruta en el plano
b In tweetalen. Bekijk de plattegrond en kies een bestemming. Leg uit hoe je er vanaf het hotel komt.

Slide 28 - Slide

tot hier 18/4
de weg wijzen
primero
segundo
tomar
seguir (i) 
cruzar
girar
Seguir (i) 
sigo
sigues
sigue
seguimos
seguís
siguen

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

MP TB p. 60
11 Una visita
Een Spaanse vriend of collega komt je bezoeken. Schrijf hem een e-mail  en leg daarin uit hoe hij vanaf het dichtsbijzijnde vliegveld bij jouw school komt.

Slide 30 - Slide

This item has no instructions