This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
homologie
vorm van divergente evolutie
Zelfde bouw door een gemeenschappelijke voorouder en later een andere functie gekregen.
Slide 3 - Slide
analogie
Andere voorouder en daardoor andere bouw, maar wel dezelfde functie
Slide 4 - Slide
Wat weet je nog van 7.2? maak de vragen op de komende slides over 7.2
Herhaling
Slide 5 - Slide
Twee uitspraken over het ontstaan van nieuwe soorten: Katrien zegt: Er is sprake van twee nieuwe soorten als twee groepen organismen niet meer in staat zijn onderling voort te planten. Marion zegt: Bij het ontstaan van nieuwe soorten is het vaak belangrijk dat een groep organismen geïsoleerd raakt van een andere groep soortgenoten. Wie heeft gelijk?
A
Beide hebben gelijk
B
Geen van beide heeft gelijk
C
Alleen Katrien heeft gelijk
D
Alleen Marion heeft gelijk
Slide 6 - Quiz
Bij welke van onderstaande samenlevingsvormen is de kans het grootst dat er co-evolutie plaatsvindt?
A
Beide soorten hebben voordeel van elkaar
B
Ene heeft voordeel, ander geen nadeel
C
De ene parasiteert de andere
D
De een is predator, de ander prooi
Slide 7 - Quiz
Het ontstaan van nieuwe soorten door een barrière is
A
Sympatrische soortvorming
B
Parametrische soortvorming
C
Geometrische soortvorming
D
Allopatrische soortvorming
Slide 8 - Quiz
Wetenschappers onderscheiden allopatrische en sympatrische soortvorming. Bij welke vorm hoort de omschrijving?
Een vissoort in 1 meer splitst zich op in een groep die zich in het open water voortplant en een groep die zich op de bodem voortplant
A
Allopatrisch
B
Sympatrisch
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Open question
Zet de begrippen bij de juiste beschrijving
Beschrijving
Begrip
Soortvorming door reproductieve isolatie vanwege verschillen in gedrag
Soortvorming door geologische barrière
Selectie op uiterlijke kenmerken door partner
Sympatrische soortvorming
Allopatrische soortvorming
Seksuele selectie
Slide 11 - Drag question
De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan.
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Door ......................... kunnen individuen van dezelfde soort steeds meer verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten
Slide 12 - Drag question
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
De wetenschap die fossielen bestudeert noemen we:
A
Histologie
B
Paleontologie
C
Sedimentologie
D
Endocrionologie
Slide 15 - Quiz
Wat is geen fossiel?
A
Een pootafdruk van een dino in versteende modder
B
Schelp van een schelpdier met dikke laag kalk
C
Een eierschaal van een kip
D
Versteend bot van een mens
Slide 16 - Quiz
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Welk organisme heeft de grootste kans te fossiliseren?
A
Een kwal in open zee
B
Een kwal vlak langs de kust
C
Een vis in open zee
D
Een vis vlak langs de kust
Slide 24 - Quiz
Slide 25 - Open question
Over de evolutie van de vandaag nog levende inktvissen is nog maar weinig bekend. Paleontologen vinden weinig fossiele resten van inktvissen. Licht toe dat fossiele resten van inktvissen nauwelijks bestaan.
Slide 26 - Open question
Verstening
Verdroging
Lage temp.
Lage pH en O2
Barnsteen
Mineralen
Hoge druk
Veenmoeras
Naaldbomen
Zee
Woestijn
Tirol
Slide 27 - Drag question
Hoe bepaal je de leeftijd van een fossiel?
Slide 28 - Slide
Onderzoek ouderdom
Bijvoorbeeld koolstof. Dit element komt in de natuur in verschillende vormen voor: 12C (veel) en 14C (heel weinig).
14C is radioactief. Dit betekent dat het niet stabiel is en langzaam vervalt van 14C naar 14N (stabiel stikstof) waarbij straling vrijkomt.
Zolang een organisme leeft blijft de verhouding tussen 12C en 14C gelijk. Zodra het organisme sterft wordt de hoeveelheid 14C steeds minder en de verhouding tussen 12C en 14C verandert dus. Meet je de verhouding, dan kun je de ouderdom van een organisme vaststellen.
De halveringstijd van 14C is ongeveer 5700 jaar.
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Let op!
De absolute dateringsmethode klopt alleen onder bepaalde voorwaarden!
Slide 32 - Slide
Voorbeeld C14: Fossiel met 25% oorspronkelijke C14 en halveringstijd 5730 jaar is hoe oud?
A
5370 jaar
B
11460 jaar
C
17190 jaar
D
22920 jaar
Slide 33 - Quiz
Tijdens hun leven nemen organismen het radioactieve koolstof-14 (14C) op. Na hun dood neemt de opgenomen hoeveelheid 14C door radioactief verval langzaam af. Na 5730 jaar is er nog de helft van de oorspronkelijke hoeveelheid over. In een veenlijk meten medewerkers van het museum in Kopenhagen nog 82,5% van de hoeveelheid 14C die in levende organismen voorkomt. Hoe oud is dit veenlijk ongeveer?
Slide 34 - Open question
Stel dat de paleontoloog de ouderdom van de mammoet met de koolstof-14 methode heeft bepaald op 20 000 jaar. In de mammoet zit per kg vlees nog x pg (10-12 gram) radioactief koolstof. De halveringstijd van radioactieve koolstof is ongeveer 5730 jaar. Hoeveel picogram radioactieve koolstof per kg bevatte het vlees van de mammoet toen deze stierf?
Slide 35 - Open question
Slide 36 - Slide
Nadat een organisme is gestorven, neemt de hoeveelheid C14...
A
toe
B
af
Slide 37 - Quiz
Slide 38 - Slide
Organismen met overeenkomstige ... structuren hebben een recente gemeenschappelijk voorouder