This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Klas 2
Hoofdstuk 5
5.1 inkomsten en uitgaven
Slide 1 - Slide
Terugblik les 5.1
Slide 2 - Slide
Leerdoelen 5.1
Ik kan benoemen welke inkomsten en uitgaven een huishouden heeft.
Slide 3 - Slide
PRIMAIR
SECUNDAIR
Plaats de behoeften in de bijbehorende vakken.
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Medicijnen
Vitaminepillen
Benzine
Smartphone
Televisie
Bed
Groente en fruit
Auto
Beroepsopleiding
Slide 4 - Drag question
Behoeften verschillen door:
budget (hoeveel heb je te besteden)
leeftijd
geslacht
de invloed van vrienden en klasgenoten
de invloed van familie
de invloed van reclame
Slide 5 - Slide
Middelen
Om in je behoeften te voorzien heb je middelen nodig zoals tijd en geld.
Deze middelen zijn beperkt, dat noem je schaarste.
Slide 6 - Slide
Prioriteiten
Je kunt niet in al je behoeften voorzien doordat middelen schaars zijn. Je moet keuzes maken.
Bepalen wat je het belangrijkste vindt, noem je prioriteiten stellen.
Slide 7 - Slide
Huishoudelijke uitgaven
Uitgaven voor de normale
boodschappen voor het
huishouden.
Slide 8 - Slide
Gebruiksgoederen en verbruiksgoederen
Verbruiksgoederen worden maar 1 keer gebruikt
Bijv brood, zeep, kaas, elektrichiteit enz.
Slide 9 - Slide
Omrekenen maand, jaar, week of dag
Slide 10 - Slide
Leerdoelen 5.2
Ik kan zowel vaste uitgaven als onregelmatige uitgaven van een gezin benoemen.
Ik kan benoemen hoe je metvaste uitgavenen onregelmatige uitgavenrekening kunt houden.
Slide 11 - Slide
Wat heb je geleerd?
Het diagram in de vorige afbeelding is een lijndiagram.
De lijn in het diagram verbindt een aantal punten. Die punten zijn de gegevens die je kunt aflezen. Een lijndiagram heeft net als alle andere diagrammen een titel en vaak ook een legenda. Die geeft aan waar het lijndiagram over gaat.
Slide 12 - Slide
HERHALING
Quiz 4.1 t/m 4.4
BOEK IN JE TAS EN PAK JE TELEFOON
Slide 13 - Slide
Wat is geen dienst?
A
Rijles
B
Tandarts
C
Auto
D
Autoverzekering
Slide 14 - Quiz
Bernard gaat een dagje uit, hij betaalt €25 voor de treinreis en €30 aan entree. Ook koopt hij nog eten en drinken voor €12,50. Hoeveel betaalt Bernard aan diensten?
A
€55
B
€0,00
C
€37,50
D
€67,50
Slide 15 - Quiz
Jana koopt een nieuwe gitaar. Ze heeft een koopovereenkomst gesloten. Welke uitspraak is waar?
A
Als de gitaar kapot gaat, kan Jana meteen haar geld terug eisen
B
Jana heeft de plicht om te betalen
C
De algemene voorwaarden staan op een plastic tas
D
De verkoper heeft de plicht haar meteen een vervangend exemplaar te geven als deze gitaar kapot gaat
Slide 16 - Quiz
Waarom vinden fabrikanten het belangrijk dat consumenten hun merk kennen?
A
Bekende merken verkopen meer
B
Ze vinden het leuk om op tv te zijn
C
Hoe bekender je bent hoe minder belasting je moet betalen
Slide 17 - Quiz
Welk product is ongevoelig voor mode
A
Een scooter
B
Een CD
C
Een tandenborstel
D
Een t-shirt
Slide 18 - Quiz
Jelle weet precies welke pet hij mooi vindt. Maar als hij een pet koopt wil hij niet worden uitgelachen door zijn vrienden. Zijn aankoop wordt beïnvloed door:
A
De kwaliteit
B
Zijn omgeving
C
Zijn financiële mogelijkheden
Slide 19 - Quiz
Michael betaalt voor een cd, buskaart, water en kapper. Welke twee producten zijn diensten?
A
CD en water
B
CD en kapper
C
Buskaart en kapper
D
Kapper en water
Slide 20 - Quiz
Veel bedrijven hebben een speciale belangstelling voor jonge consumenten. Welke uitspraak is juist?
A
Jongeren kopen meer dan volwassen consumenten
B
Jongeren zijn de volwassen consumenten van de toekomst
C
Jongeren hebben geen invloed op de aankopen van hun ouders
Slide 21 - Quiz
Toen Janet op vakantie ging naar Spanje was er een verbouwing bezig terwijl er een rustig hotel was afgesproken. Heeft dit bedrijf voor een deugdelijk product gezorgd?
A
Ja
B
Nee
C
Dat valt niet te zeggen
Slide 22 - Quiz
Janet (van de vorige vraag) gaat naar de geschillencommissie en de commissie beslist dat ze 15% van het bedrag terug krijgt. Janet vindt dit te weinig, kan ze nog meer geld terug eisen?
A
Ja, 15% is een te laag percentage
B
Nee, 15% is altijd het maximale percentage wat je terug kunt krijgen
C
Ja, want je hoeft je niet te houden aan de uitspraak van de commissie
D
Nee, want je moet je houden aan de uitspraak van de commissie
Slide 23 - Quiz
Hoe heet het onderzoek naar de prijs en kwaliteit van producten dat wordt uitgevoerd door consumentenorganisaties?
A
Vergelijkend warenonderzoek
B
Activerend warenonderzoek
C
Vleeswarenonderzoek
D
Consumentenwarenonderzoek
Slide 24 - Quiz
Wat is het bezwaar als je een verkoper om advies vraagt?
A
Hij weet er vaak niks vanaf
B
Hij is vaak onpartijdig
C
Hij heeft vaak geen zin om goed advies te geven
D
Hij geeft vaak partijdig advies
Slide 25 - Quiz
Er zijn 2500 rijscholen. Ze hebben een totale verkoopopbrengst van €700 miljoen. Bereken de gemiddelde verkoopopbrengst per rijschool
A
€28.000
B
€1.750.000
C
€175.000
D
€280.000
Slide 26 - Quiz
Een bedrijf heeft een omzet van €350.000. Daarvan blijft 12% nettowinst over, hoeveel is de nettowinst
A
€30.000
B
€4.200
C
€42.000
D
€3.000
Slide 27 - Quiz
Waarvoor mag er wel reclame worden gemaakt?
A
Alcohol
B
Tabak
C
Drugs
Slide 28 - Quiz
Een groep consumenten waar een bedrijf de reclame op richt heet:
A
De consumentengroep
B
De consumentenorganisatie
C
De doelgroep
D
De geschillencommissie
Slide 29 - Quiz
De consumentenbond gebruikt "beste koop". Waaraan moet de "beste koop" voldoen?
A
Goede kwaliteit voor een redelijke prijs
B
het product dat het allerbeste scoort op alle onderdelen
C
Goedkoopste uit de test die voldoende scoort op kwaliteit
D
kwalitatief wat minder, maar voor een redelijke prijs