Herhaling T3 de bloedsomloop

Herhaling T3 de bloedsomloop
1 / 41
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhaling T3 de bloedsomloop

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Tot welke bloedsomloop hoort de aorta?
A
Grote bloedsomloop
B
Kleine bloedsomloop

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Tot welke bloedsomloop hoort de longslagader?
A
Kleine bloedsomloop
B
Grote bloedsomloop

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

9. Welk bloedvat
heeft de dikste
wand?
A
Slagaders
B
Ader
C
Haarvat

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Tot welke bloedsomloop hoort de onderste holle ader?
A
Kleine bloedsomloop
B
Grote bloedsomloop

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Welke bloedsomloop wordt beschreven? Hart - Slagaders - Alle organen - Aders - Hart
A
Kleine bloedsomloop
B
Grote bloedsomloop

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

In bestanddeel P komt geen celkern voor.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Met welk orgaanstelsel werkt de bloedsomloop samen voor het verkrijgen van voedingsstoffen?
A
Spierstelsel
B
Ademhalingsstelsel
C
Verteringsstelsel
D
Zenuwstelsel

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Welk bestanddeel van bloed voldoet aan de volgende kenmerken?
Geen celkern, bevat hemoglobine
A
Witte bloedcellen
B
Bloedplaatjes
C
Rode bloedcellen

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

met welk nummer wordt de holle ader aangegeven

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

Welk bloedvat heeft gaatjes in de wand zodat uitwisseling van stoffen mogelijk is?
A
Slagader
B
Ader
C
Haarvat

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welk type bloedvat heeft een hele sterke en elastische wand en geen kleppen.
A
Slagader
B
Ader
C
Haarvat

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

In welk bloedvat is het zuurstofgehalte het hoogst?
A
Poortader
B
Nierslagader
C
Nierader
D
Onderste holle ader

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions


Hoe heet onderdeel 6?
A
Rechter boezem
B
Linker boezem
C
Rechter kamer
D
Linker kamer

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

De functie van de (1) bloedsomloop, is (2) en voedingsstoffen afgeven aan de cellen.
A
1 = grote 2 = koolstofdioxide
B
1 = kleine 2 = zuurstof
C
1 = kleine 2 = koolstofdioxide
D
1 = grote 2= zuurstof

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

In welk onderdeel van de long wordt zuurstof opgenomen in het bloed?
A
Aorta
B
Luchtpijptakje
C
Bronchiën
D
Longblaasje

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Tine zegt dat de kleine bloedsomloop bloed naar de hersenen vervoert.
André zegt dat als een bloedcel een keer de hele bloedsomloop doorloopt, het eenmaal door het hart komt
Wie heeft/hebben er gelijk?
A
Ze hebben beide gelijk
B
Ze hebben beide ongelijk
C
Alleen Tine heeft gelijk
D
Alleen André heeft gelijk

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions


Hoe heet onderdeel 3?
A
Aorta
B
Longslagader
C
Longader
D
Linker kamer

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer is de druk in de bloedvaten het laagst?
A
Samentrekken kamers
B
Samentrekken boezems
C
Hartpauze

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke stellingen zijn juist?
1) Tina zegt dat de kleine bloedsomloop het bloed naar de longen pompt.
2) Arend zegt dat in de organen koolstofdioxide wordt afgegeven aan het bloed
A
Alleen stelling 1
B
Alleen stelling 2
C
Beide stellingen
D
Geen van beide stellingen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions


Bestanddeel R speelt een rol bij de bloedstolling
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions


Hoe heet deel 1?
A
Aorta.
B
Holle ader.
C
Longader.
D
Longslagader.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat heeft uitscheiding met het thema bloed en bloedsomloop te maken? Geef in 1 minuut een antwoord op deze vraag. Ook als je het niet zeker weet.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Vul het schema in.

Urine vormen
Urine verzamelen
De urine afvoeren naar de urineblaas
Nierschors en niermerg
Nierbekkens
Urineleiders

Slide 24 - Drag question

This item has no instructions

In de afbeelding zijn de nieren en de urinewegen van de mens schematisch getekend.
Welk nummer geeft het niermerg aan?
A
nummer 1
B
nummer 2
C
nummer 3
D
nummer 4

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de functie van het nierschors en het niermerg samen?
A
afvalstoffen uit het bloed halen
B
water uit het bloed halen
C
urine maken
D
te veel van vitamines uit het bloed halen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Afvalstoffen en mineralen zorgen voor een donkere kleur van urine.
Welke kleur heeft je urine als je weinig water hebt gedronken?
A
Licht van kleur
B
Donker van kleur

Slide 27 - Quiz

Als je weinig gedronken of veel getranspireerd hebt, is het vochtpercentage in je urine laag. Hierdoor kan je urine donkerder van kleur zijn dan normaal. Je ochtendurine is ook altijd geconcentreerder, omdat je ’s nachts nauwelijks vocht tot je neemt, maar wel zweet. Hier tegenover staat dat als je juist heel veel drinkt je urine lichter kleurt dan normaa
De juiste volgorde van het uitscheidingsstelsel is...
A
Nieren - Blaas - Urineleider
B
Nieren - Urineleider - Blaas
C
Urineleider - Nieren - Blaas
D
Urineleider - Blaas - Nieren

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

De nierslagader bevat meer afvalstoffen dan de nierader.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kunnen witte bloedcellen ziekteverwekkers onschadelijk maken? (Noem twee manieren)

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen een antistof en een antigeen?

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Wat betekent dat een antistof ‘specifiek werkt’?

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Wat betekent het wanneer iemand immuun is?

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Wat gebeurt er bij een tweede infectie met dezelfde ziekteverwekker?
A
Je wordt ziek en het lichaam maakt antistoffen
B
Je wordt een beetje ziek
C
Er komen sneller en meer antistoffen in het lichaam

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Wat zit er in een vaccin?


A
Dode of verzwakte ziekteverwekkers.
B
Virus
C
Antistoffen
D
Bacterie

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Een allergische reactie kan heel gevaarlijk zijn
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Welk bloedvat raakt verstopt bij een hartinfarct?

Slide 37 - Open question

This item has no instructions

Wat kan het gevolg zijn van slagaderverkalking?
A
Lage bloeddruk
B
Hoge bloeddruk
C
Hartritmestoornis
D
Herseninfarct

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Welk gevolg heeft slagaderverkalking voor de bloeddruk?
A
De bloeddruk zal dalen, omdat het bloed gemakkelijk door de slagaders kan stromen.
B
De bloeddruk zal stijgen, omdat het bloed gemakkelijk door de slagaders kan stromen.
C
De bloeddruk zal dalen, omdat het bloed moeilijker door de slagaders kan stromen.
D
De bloeddruk zal stijgen, omdat het bloed moeilijker door de slagaders kan stromen.

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Hartinfarct
Slagaderverkalking
Herseninfarct
Te hoge bloeddruk
Sleep de afbeeldingen naar de juiste hart-en vaatziekte

Slide 40 - Drag question

This item has no instructions

Gezonde leefstijl
Ongezonde leefstijl
Gezond eten
Voldoende rust
Regelmatig sporten
Alcohol drinken
Roken
Zout eten

Slide 41 - Drag question

This item has no instructions