4v Levensloop Quiz

5v Markt en Overheid Quiz
1 / 15
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

5v Markt en Overheid Quiz

Slide 1 - Slide

Quiz Tentamen 2
Maak groepjes van maximaal 3
Verzin een Teamnaam en log in op lessonup
Per groepje 1 telefoon of laptop + je aantekeningen

Slide 2 - Slide

Regels
Per goed antwoord krijgt je groepje 1 punt
Elke ronde kan 1 groepje een bonus punt verdienen
Als je het antwoord op de vraag goed uitlegt
Leg je het fout uit, krijg je een minpunt

Slide 3 - Slide

De beulingsbereidheid van een bepaalde
consument is

A
de prijs die de consument moet betalen voor het product.
B
de maximale prijs die de consument wil betalen voor het product.
C
het verschil tussen de gewenste prijs en de marktprijs voor het product
D
de ruilwinst van die consument.

Slide 4 - Quiz

Op een markt met volkomen concurrentie
geldt:
Qv= -2P+ 10 en Qa = 2,5P - 8
Welke uitspraak is juist?
A
De maximale betalingsbereidheid van een consument is 10.
B
bij het markevenwicht is het totale surplus gelijk aan de marktomzet
C
Het Pareto-optimum ligt bij P = 4
D
MK= 3,2-0,4q

Slide 5 - Quiz

Waarom zijn octrooien (patenten) belangrijk
voor een economie?
A
Octrooien beschermen de consument.
B
Dankzij octrooien werkt de markt doelmatig.
C
Octrooien stimuleren innovaties en die zijn belangrijk voor de economische groei.
D
Door octrooien kunnen bedrijven een monopoliepositie verweryen.

Slide 6 - Quiz

Juist of onjuist


Luna heeft een comparatiefvoordeel in koken
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Huur, Rente, Divident, Hypotheekschuld

Wat is een voorraad en wat is een stroomgrootheid
A
Voorraad: H-schuld, Divident Stroom: Huur, Rente
B
Voorraad: Huur, Divident Stroom: H-schuld , Rente
C
Voorraad: H-schuld Stroom: Hypotheekschuld , Rente, Divident
D
Voorraad: Huur, Rente Stroom: H-schuld , Divident

Slide 8 - Quiz

Wanneer is er geen sprake bij ruilen over de tijd
A
Bij sparen
B
Bij het betalen van de AOW
C
Bij de pensioen opbouw
D
Bij aandelen kopen

Slide 9 - Quiz

Peter heeft aan het begin van het jaar c 78o op
een spaarrekening staan. De rente op deze
spaarrekening is 3,75%, Het gemiddeld prijspeil is in dit jaar met 2,8% toegenomen.
Welke uitspraak is juist?
A
De nominale waarde van Peters spaargeld zal dalen.
B
De reëlewaardevan Peters spaargeld zal gelijk blijven
C
De reële waarde van Peters spaargeld zal stijgen.

Slide 10 - Quiz


Juist of onjuist
Pensioenfondsengebruikenbij het vaststellen van premies en uitkeringen het
omslagstelsel.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Als de lonen sneller stijgen dan de inflatie heeft een ..... uitkering hier het meeste voordeel van
A
Waardevaste
B
Rentevaste
C
Geindexeerde
D
Welvaarstvaste

Slide 12 - Quiz

Het welvaartsvaste pensioen stijgt met 4% en
het waardevaste pensioen stijgt met 3%. Welke
bewering is juist?

A
Het reële loon is gestegen met 4%
B
Het welvaartsvaste pensioen stijgt met nominaal 7,12%.
C
Het waardevaste pensioen stijgt reëel met o%
D
Het gemiddeld prijsniveau is gestegen met 4%

Slide 13 - Quiz

Welke groep heeft het minste netto profijt van de overheid?
A
0-20
B
20-65
C
65 - levenseinde

Slide 14 - Quiz

Waar is geen sprake van het profijtbeginsel
A
De AOW
B
Collegegeld
C
Afvalstofheffing
D
De BTW

Slide 15 - Quiz