herhaling 1.1 + 1.2 GTST

herhaling 1.1 + 1.2 GTST
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

herhaling 1.1 + 1.2 GTST

Slide 1 - Slide

Bij een krappe arbeidsmarkt
A
is de vraag naar arbeid relatief groot tov het aanbod
B
is het aanbod van arbeid relatief groot tov de vraag

Slide 2 - Quiz

Voor wie is een krappe arbeidsmarkt voordelig?
A
Werkgever
B
Werkzoekende
C
Niemand
D
Belastingdienst

Slide 3 - Quiz

Bij een krappe arbeidsmarkt
A
dalen de lonen en daardoor zal inflatie afremmen
B
stijgen de lonen en daardoor ontstaat inflatie

Slide 4 - Quiz

Hoe noem je de verandering van het groeipercentage van de economie of productie op korte termijn?
A
De trend
B
Expansie
C
Recessie
D
Conjunctuur

Slide 5 - Quiz

De overheid wil geen recessie en juist de economie stimuleren.
Wat moeten ze NIET doen?
A
Investeren in onderwijs
B
De belasting verhogen
C
Meer geld besteden aan infrastructuur
D
Subsidie geven aan vernieuwende bedrijven

Slide 6 - Quiz

Tijdens een recessie neemt de staatsschuld in de meeste gevallen:
A
Toe
B
Af
C
Blijft gelijk

Slide 7 - Quiz

Als er veel vraag is naar arbeid en er maar heel weinig werkloosheid is, is er sprake van een...?
A
Depressie
B
Recessie
C
Expansie
D
Herstel

Slide 8 - Quiz

De gemiddelde groei van de economie noem je:
A
De structuur
B
De trend
C
De conjunctuur
D
De recessie

Slide 9 - Quiz

Een hogere rente remt de inflatie omdat
A
de bestedingen dalen omdat mensen meer sparen en lenen
B
de bestedingen dalen omdat mensen minder sparen en lenen
C
de bestedingen stijgen omdat mensen meer lenen en minder sparen
D
de bestedingen dalen omdat mensen meer sparen en minder lenen

Slide 10 - Quiz

Waar staat de B voor in de economische kringloop
A
Besparingen
B
Belastingen

Slide 11 - Quiz

Met welke twee formules kan je het BBP berekenen?
A
Y = E - M en Y = C+B+S
B
Y=C+I+O+E-M en Y=C+B+S
C
Y=C+I en Y=C+B+S
D
Y=O-B en Y= E-M

Slide 12 - Quiz

Wanneer spreken we van een depressie?
A
2 maanden laag conjunctuur
B
2 kwartalen lagere economische groei
C
langdurig lagere economische groei + deflatie
D
2 kwartalen laag conjunctuur

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de gevolgen van inflatie?
A
Daling van de koopkracht & Lagere arbeidskosten
B
Daling van de koopkracht & Salarisverhoging
C
Lagere prijs van producten & Salarisverlaging
D
Stijging van de koopkracht & Hogere arbeidskosten

Slide 14 - Quiz

De Internationale concurrentiepositie van bedrijven in een land verbetert als
A
de inflatie daalt
B
de wisselkoers stijgt
C
innovaties ontmoedigd worden
D
de loonkosten stijgen

Slide 15 - Quiz

Wat is geen oorzaak van inflatie?
A
oververhitte economie
B
stijgende olieprijs
C
verlaging BTW
D
verruiming geldhoeveelheid

Slide 16 - Quiz

Wat betekent inflatie:
A
Geldontwaarding
B
Stijging van het gemiddelde prijspeil
C
Daling van je koopkracht
D
Stijging van de prijzen

Slide 17 - Quiz

Wanneer is het pensioen welvaartsvast?
A
Als de pensioenuitkering mee stijgt met de prijzen.
B
Als de pensioen uitkering mee stijgt met de hoogte van de lonen.
C
Als de pensioenuitkering mee stijgt met de prijzen en de hoogte van de lonen.

Slide 18 - Quiz

Ook de overheid draagt bij aan de totstandkoming van het nationaal product.

De toegevoegde waarde van de overheid wordt gelijkgesteld aan ...
A
de som van de belastinginkomsten.
B
het totaal van de btw-ontvangsten.
C
de totale overheidsuitgaven.
D
de uitbetaalde ambtenarensalarissen.

Slide 19 - Quiz

Waardevaste pensioenen stijgen mee met?
A
De rente
B
De inflatie
C
De nominale lonen
D
De Cao-lonen

Slide 20 - Quiz

Wat helpt om het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans te verbeteren?
A
Hogere Inflatie
B
Hogere Lonen
C
Hogere Wisselkoers
D
Hogere Arbeidsproductiviteit

Slide 21 - Quiz

Is inflatie gunstig of ongunstig voor spaarders?
A
Gunstig
B
Ongunstig

Slide 22 - Quiz

Wat is inflatie?
A
Algemene stijging van de prijzen
B
Een stijging van de koopkracht
C
Hetzelfde als deflatie
D
Een daling van de koopracht

Slide 23 - Quiz

De concurrentiepositie van een land wordt niet bepaald door de
A
kwaliteit van de productie
B
loonkosten per product
C
infrastructuur
D
omvang van de import

Slide 24 - Quiz

Hoe zou je laag conjunctuur ook kunnen noemen?
A
Economische crisis
B
Recessie
C
Dipje
D
Dieptepunt

Slide 25 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 26 - Quiz

Als de rente stijgt zal de inflatie toenemen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

Er kleven nadelen aan zowel een hoog- als laagconjunctuur, welke?
A
Hoog: hoge werkloosheid, Laag: lage bezettingsgraad
B
Hoog: Krappe arbeidsmarkt Laag: conjuncturele werkloosheid
C
Hoog: bestedingsinflatie Laag: krappe arbeidsmarkt
D
Hoog: Lage bezettingsgraad Laag: hoge werkgelegenheid

Slide 28 - Quiz

Wat is hoog conjunctuur?
A
Er is veel conjunctuur in de economie
B
Er is sprake van veel meer vraag dan aanbod van alle producten en diensten, meer dan gemiddeld in een jaar
C
alle antwoorden zijn correct
D
Het gaat goed met de economie

Slide 29 - Quiz

Een hoogconjunctuur leidt voor de Nederlandse overheid tot ...
A
hogere belastingontvangsten en hogere overheidsuitgaven
B
lagere belastingontvangsten en lagere overheidsuitgaven
C
hogere belastingontvangsten en lagere overheidsuitgaven
D
lagere belastingontvangsten en hogere overheidsuitgaven

Slide 30 - Quiz

Als de nominale uitkeringen meestijgen met de inflatie dan zijn deze welvaartsvast.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quiz

Als pensioenen evenveel stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen zijn de pensioenen....
A
Waardevast
B
Welvaartsvast

Slide 32 - Quiz

Wat is het doel van een conjunctuurklok?
A
Het geeft de productiefactoren aan
B
Het geeft de stand weer van de indicatoren
C
Het laat zien hoe laat het is
D
Het laat het verloop van de conjunctuur zien

Slide 33 - Quiz

I: stijging rente zorgt voor daling inflatie
II: stijging inflatie zorgt voor stijging sparen
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 34 - Quiz

Twee beweringen over waardevast/welvaartsvast.

I. Een welvaartsvaste uitkering betekent behoud van koopkracht.
II.Een welvaartsvaste uitkering stijgt altijd meer dan de waardevaste uitkering.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is fout en II is goed
C
I is goed en II is fout
D
Beide zijn fout

Slide 35 - Quiz

BBP stijging: 3%; prijsstijging 2%; loonstijging: 2,5%. Hoeveel zal een welvaartsvaste uitkering stijgen?
A
1%
B
2%
C
2,5%
D
3%

Slide 36 - Quiz

De cao-lonen stijgen met 3,1% en de prijzen met 1,8%. Met hoeveel procent stijgt een waardevaste pensioenuitkering?
A
3,1%
B
1,8%
C
0%
D
3,1 - 1,8 = 1,3%

Slide 37 - Quiz

In een land is de inflatie 3%.
De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%.
Marie heeft een welvaartsvaste uitkering.
Jean heeft een waardevaste uitkering.

A
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.

Slide 38 - Quiz

Wat is geen gevolg van een recessie/crisis

A
Overheidsuitgaven dalen
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties

Slide 39 - Quiz

Wat is geen gevolg van een recessie/crisis

A
Overheidsuitgaven blijven gelijk
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties

Slide 40 - Quiz

Hoe verzwakt een laag consumentenvertrouwen de conjunctuur?
A
Consumenten gaan veel besteden
B
Consumenten houden extra geld achter de hand

Slide 41 - Quiz

Wat gebeurt er met de koopkracht in het geval van inflatie?
A
De koopkracht stijgt
B
De koopkracht daalt
C
Niets
D
Geen idee

Slide 42 - Quiz