Chapitre 1 les 4

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui:

Les pays  et le temps 

Grammaire (bloc D)

Travail individuel

Parler français (bloc C)

Les pays

In / naar een land  ( Ik woon in Frankrijk, Ik ga naar Portugal)        (exercice 6)

                                     Tu as été où?                       J'ai été _____________

En France,  

Au Portugal, 

Aux Pays-Bas, 

à Amsterdam

à

en

au

aux

Italie

Bruxelles

Pays-Bas

Luxembourg

Paris

Allemagne

Portugal

Angleterre

Traduis: Zij gaat naar Denemarken.

Elle va ..... Danemark.

1. à
2. au
3. en
4. aux

Traduis: Wonen jullie in Bordeaux?

Vous habitez ..... Bordeaux?

1. à
2. en
3. au
4. aux

Traduis: Mijn tante werkt in Nederland

Ma tante travaille _____________ Pays-Bas.

1. à
2. au
3. en
4. aux

Traduis: Het is mooi weer in Spanje

Il fait beau ________________ Espagne.

1. à
2. au
3. en
4. aux

Traduis: Mijn neef woont in Portugal

Mon cousin habite ________________ Portugal.

1. à
2. au
3. en
4. aux

Plaats het juiste plaatje bij de juiste omschrijving.

Il fait mauvais

Il fait chaud.

Il fait beau

Il fait froid

La météo

21 °C 

19 °C 

19 °C 

Il fait beau

Il fait dix-neuf degrés

Il fait mauvais

Wat weet je er nog van?

Passé composé (bloc D)

Wat is het verschil tussen de 2 zinnen?

Passé composé 

J'ai mangé une banane.

Ik heb een banaan gegeten.

Hoe vorm je de passé composé?

De passé composé bestaat uit 2!

1. vorm w.w. avoir

2. voltooid deeltwoord (er-é)

Ik heb gegeven

Kan jij hem verder afmaken?

Deze w.w. hebben een eigen voltooid deelwoord.

Waarom denk jij?

eu (gehad)

été (geweest)

fait (gedaan)

Ik heb gehad=

J'ai eu

Jij hebt gehad=

Tu as eu

Hij heeft gehad=?

Wat valt je op in de vertaling?

Passé composé 

1. Noteer een vorm van avoir

Stappenplan

2. Noteer het voltooid deelwoord 

avoir -> eu

être -> été

faire -> fait

w.w. -er -> é (danser-> dansé)

Traduis: Wij hebben gepraat

Traduis: Hij heeft gehad

Traduis: Elise heeft gedanst

Travail individuel

Nakijken / Corriger exercices: 1 t/m 12 

Maken / Faire exercices: 16 t/m 19 (Bron D)

Klaar met het nakijken en het maken van de opdrachten?

                  Leer de woorden van A+B (slim stampen)

Bloc C

Koppel de antwoorden aan de juiste vragen. 

Phrases-clés C

Tu as passé de bonnes vacances?

Tu as été où?

Avec qui? 

Il a fait beau? 

Avec mes parents et mon frère.

Il a fait 28 degrés.

Oui, c'était super.

J'ai été à Nice.

C : exercice 15

exemple:  image 1:

• Non, je n'ai pas passé de bonnes vacances.
• J'ai été en Angleterre / à Londres
• Avec mes parents.
• Non, il a fait mauvais

Maintenant à vous (2 images)

Les devoirs

Maken / Faire exercices: 16 t/m 19 (Bron D) + 15 (Bron C)

Leren / Apprendre: De zinnen van C en de grammatica van D

                   Herhaal de woorden van A en B