This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
timer
20:00
Slide 1 - Slide
Verwijswoorden
'Het meisje dat daar loopt.' of 'Het meisje die daar loopt.'?
Slide 2 - Slide
Lesplanning
Lezen (al gedaan)
Nakijken
Instructie/quiz
Werken
Afsluiten
Slide 3 - Slide
Samen
nakijken:
Blz. 107,
opdracht
3, 4 en 5
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 8 - Slide
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.
Slide 9 - Slide
Verwijswoorden Hoe leest dit en/of wat valt je op? Antwoord in de volgende sheet invullen.
Slide 10 - Mind map
De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden
Slide 11 - Slide
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Verwijst dus naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 14 - Slide
Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 15 - Slide
De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is.
Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.
Slide 16 - Slide
Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat,
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
Het cadeau (de cadeaus)
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
Dit cadeau is heel mooi.
Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit.
Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.
Slide 17 - Slide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De-woorden kunnen mannelijk (kano) of vrouwelijk zijn (regering)
--> Dit kun je opzoeken in een (online) woordenboek
Het-woorden zijn onzijdig
Bij een-woorden kan je zien of het de of het is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen:
Komt er een 'e' aan het eind van het bijvoeglijk naamwoord , dan is het een de-woord.
Een mooie dag --> de --> die of deze
Komt en GEEN 'e' achter het bijvoeglijk naamwoord, dan is het een het-woord.
Een mooi cadeau --> het --> dit of dat
Slide 18 - Slide
De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
vrouwelijke dieren of personen
de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden
Slide 19 - Slide
Namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden
Slide 20 - Slide
Die/dat
– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.
– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:
Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?
Zie je de schepen die daar varen?
Slide 21 - Slide
Verwijswoorden - voorbeeld
De-woorden: verwijs met deze of die
Het-woorden: verwijs met ditof dat
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 22 - Slide
Ezelsbruggetje
voor de/het:
Dezeen die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden
Slide 23 - Slide
Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het
Slide 24 - Slide
Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.
De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 25 - Slide
Het verwijswoord hengebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 26 - Slide
Jaimies ouders wonen dichtbij en hij bezoekt hen vaak. Hij neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 27 - Slide
Wie + vz of waar + vz?
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen.
Bijvoorbeeld:
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
Slide 28 - Slide
Wie + vz en waar + vz
- Met wie verwijst naar een persoon.
- Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast enzovoort.
Slide 29 - Slide
Jaimie rijd een elektrische auto waarmee hij overal naartoe gaat. Zijn dochter met wie hij regelmatig op pad gaat, heeft een eigen autostoel waarin zij veilig kan zitten.
Wie + vz en waar + vz
Slide 30 - Slide
Persoonlijk of bezittelijk
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide
De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij
Slide 33 - Drag question
De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 34 - Quiz
De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 35 - Quiz
Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 36 - Quiz
Werk voor de deze les + huiswerk:
Blz. 108/109, startopdracht + opdracht 1 en 2
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Klaar = werken aan je presentatie
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00
Slide 37 - Slide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 38 - Slide
Ik kan verwijzen met die, deze, dit en dat.
😒🙁😐🙂😃
Slide 39 - Poll
Ik kan verwijzen met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun.
😒🙁😐🙂😃
Slide 40 - Poll
Ik weet wanneer ik moet verwijzen met wie + vz of waar + vz.
😒🙁😐🙂😃
Slide 41 - Poll
Reflectie: Wat ging bij jou goed tijdens deze les? Wat kan nog iets beter?
Slide 42 - Open question
Feedback Wat vond je fijn/goed aan deze les? Wat zou je liever anders zien?