This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
de chronische quiz
Slide 1 - Slide
in hoeveel fases verloopt een chronische ziekte over het algemeen?
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 2 - Quiz
Prodromale fase
Chronische fase
Diagnostische fase
Behandelfase
Slide 3 - Slide
Prodomale fase
Diagnostische fase
Behandel fase
Chronische fase
start bij aanmelding arts, onderzoeken
Voorafgaande fase, eerste verschijnselen
duidelijk geen herstel mogelijk. medicatie en therapie voor evenwicht in stand houden
verslechtering voorkomen, enige verbetering mogelijk
Slide 4 - Drag question
Kenmerk van een chronische ziekte
Geen kenmerk van een chronische ziekte
de ziekte duurt reeds 6 maanden
Geen genezing mogelijk
Uiteindelijk rolstoel afhankelijk
Zorgt voor beperking in zelfzorg, onafhankelijk wonen en sociale interactie
Gevolgen voor activiteiten en maatschappelijke participatie
Altijd familiare oorzaken
er wordt een beroep gedaan op de gezondheidszorg.
Altijd een acuut begin van klachten
Slide 5 - Drag question
Het ziekteverloop in de chronische fase kan verschillen. Welke ziekte verlopen Behoort ❌NIET❌ in de chronische fase?
A
Progressief ziekteverloop
B
Cognitief ziekteverloop
C
Permanent ziekteverloop
D
Cyclisch ziekteverloop
Slide 6 - Quiz
Progressief ziekteverloop
Permanent ziekteverloop
Cyclisch ziekteverloop
ziekteverschijnselen en beperkingen blijven gedurende lange tijd hetzelfde.
ziekteverschijnselen worden geleidelijk erger en de beperkingen nemen langzaam toe
Afwisselend toename of afname van steeds terugkerende ziekteverschijnselen en beperkingen
Slide 7 - Drag question
De chronisch zieke zorgvrager maakt de biologische, sociale en aan zijn ziekte gerelateerde veranderingen door. Die veranderingen of overgangen noem je ook wel:
A
Cognities
B
Transities
C
Poplitiea
D
Posities
Slide 8 - Quiz
Wat kun je als verpleegkundige doen als een zorgvrager in de financiële problemen komt?
A
De situatie bespreken en in beeld krijgen hoe een zorgvrager zijn financiële problemen ervaart.
B
Geld lenen aan de zorgvrager zodat de problemen verminderen
C
Advizeren naar de bank te gaan om geld te lenen
D
Je doet niks, dit is schending van privacy
Slide 9 - Quiz
Welke taak heeft de verpleegkundige bij pijnbestrijding
A
Alle antwoorden zijn juist
B
Bespreken en toelichten
C
effect observeren en rapporteren
D
Waar nodig, toedienen
Slide 10 - Quiz
Langdurige zorg heeft risico's voor de verpleegkundige. Welke?
A
Alle antwoorden zijn juist
B
Door routine vergeten kritisch en bewust te handelen. Verminderde professionele afstand.
C
Je gaat de patiënt bij de voornaam noemen
D
Geen interesse meer in de zorg voor de patiënt.
Slide 11 - Quiz
Tijdens het verpleegkundig anamnesegesprek stel je zoveel mogelijk gesloten dat scheelt tijd en kosten.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 12 - Quiz
Zelfmanagement voor een chronisch zieke zorgvrager is:
A
Alle antwoorden zijn juist
B
Goed, want Zelfmanagement en de eigen regie van de zorgvrager leidt tot een betere controle over de ziekte en het ziekteproces en tot meer therapietrouw
C
Slecht, want de zorgvrager weet niet wat de beste medische behandeling voor hem/haar is en leidt tot minder therapietrouw
D
Goed, want het zorgt voor minder werkdruk bij de verpleegkundige. zelfmanagment heeft geen invloed op therapietrouw
Slide 13 - Quiz
Een verpleegkundige interventie beschrijf je aan de hand van vijf onderdelen:
A
Wie, wat, waar, waarmee en wanneer.
B
Waarom, hoe, waar, waarmee en wanneer.
C
wie, wat, waar, waarover, waarheen
D
patient, verpleegkundige, arts, familie, doel
Slide 14 - Quiz
Therapietrouw: Welke stellingen zijn juist?
A
Alle antwoorden zijn juist
B
Is de mate waarin de zorgvrager adviezen en behandelingen opvolgt
C
Als verpleegkundige ga je na of de zorgvrager het gevoel heeft dat hij de regie over zijn eigen leven heeft.
D
Regelmatige informatie en motivatie voor alle vormen van therapie bevorderen het opvolgen van adviezen.
Slide 15 - Quiz
Als je meerdere verpleegdoelen gaat formuleren, begin je met het urgentste probleem.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 16 - Quiz
Een affectief doel haal je met je
A
Hart (houding en gedrag)
B
Hoofd (kennis)
C
affectieve doelen bestaan niet
D
Handen (kunde)
Slide 17 - Quiz
Mensen die verdacht worden van een CVA krijgen een?
A
KAST test
B
FAST test
C
LAST test
D
CVA test
Slide 18 - Quiz
Een van de verschillen tussen de RUMBA- en de SMART-methode is dat je bij de RUMBA-methode ook een tijdsbepaling toevoegt aan het verpleegdoel.
A
Waar
B
Niet waar. Geen tijdsbepaling, maar een hulpmiddel
C
Niet waar. Geen tijdsbepaling, maar aantoonbaar gedrag
D
Niet waar. Geen tijdsbepaling, maar een relevantie van het doel
Slide 19 - Quiz
Subcutaan gespoten medicatie wordt:
A
Sneller opgenomen dan intra musculair
B
Even snel opgenomen als intra musculair
C
Trager opgenomen dan intra musculair
D
Niet opgenomen maar afgebroken
Slide 20 - Quiz
in een spuit zit een oplossing medicatie 4mg in 10ml. De patient moet 1mg krijgen, hoe veel ml geef je?
A
2.5ml
B
2ml
C
1ml
D
2.5dl
Slide 21 - Quiz
De rol van verpleegkundige in de revalidatie is vooral gericht op: