Een middel waarmee de grammaticale functie van een bepaald woord in een zin wordt aangegeven. In het Duits staat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval.
Hoe veel naamvallen zijn er in het Duits?
Slide 11 - Slide
Welke zinsdelen(=functies) ken jij in het Nederlands?
Slide 12 - Mind map
2) Satzanalyse
Zinsdelen:
het onderwerp staat in het Duits altijd in de 1e naamval [Nominativ]
het lijdend voorwerp staat in het Duits altijd in de 4e naamval [Akkusativ]
het meewerkend voorwerp staat in het Duits altijd in de 3e naamval [Dativ]
Zinsontleding:
Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.
Slide 13 - Slide
Naamvallen
Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica.
Er zijn vier naamvallen:
Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).
De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv).
Slide 14 - Slide
In welke naamval staat het lijdend voorwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]
Slide 15 - Quiz
In welke naamval staat het onderwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]
Slide 16 - Quiz
In welke naamval staat het meewerkend voorwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]
Slide 17 - Quiz
2) Satzanalyse
Slide 18 - Slide
Naamvallen
Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.
Ontleden door vragen te stellen
1e naamval (onderwerp): WIE / WAT + gezegde
3e naamval (meewerkende voorwerp): AAN / VOOR WIE + gezegde + onderwerp
Slide 19 - Slide
Naamvallen
4e naamval (lijdend voorwerp) WIE / WAT + gezegde + onderwerp
Slide 20 - Slide
Naamvallen
Stappenplan
Zoek het gezegde
Zoek het onderwerp (1e nv.)
Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)
Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)
De man geeft de vrouw een kus.
Slide 21 - Slide
2) Zinsontleding
Lass uns üben ...
(Laten wij oefenen ...)
Übung 1: Kies de juiste onderdelen.
Kijk gerust naar het plaatje. [Stufenplan]
Slide 22 - Slide
Ik heb een taart gekocht.
gezegde?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart
Slide 23 - Quiz
Ik heb een taart gekocht.
onderwerp?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart
Slide 24 - Quiz
Ik heb een taart gekocht.
lijdend voorwerp?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart
Slide 25 - Quiz
Geef het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in onderstaande zin aan. (bijvoorbeeld: gezegde = …. etc.)
Ik heb een taart gekocht.
Slide 26 - Open question
Geef het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in onderstaande zin aan.
Essen die Kinder eine Banane?
Slide 27 - Open question
3) Zinsontleding
und jetzt mit deutschen Sätzen
Slide 28 - Slide
Bananen und Weintrauben isst mein Bruder gern.
Bananen und Weintrauben?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]
Slide 29 - Quiz
Hast du schon mal Kaiserschmarren gegessen?
du?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]
Slide 30 - Quiz
In Deutschland trinken die Menschen viel Kaffee.
die Menschen?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]
Slide 31 - Quiz
Sascha mag Hamburger mit Pommes frites.
Hamburger mit Pommes frites?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]
Slide 32 - Quiz
Aufgaben machen
Kapitel 3: Worum geht es hier?
K3/ L 102: Nr. 8-10
timer
15:00
Slide 33 - Slide
Aufgaben machen
Kapitel 3: Worum geht es hier?
K3/ L 1: Nr. 1,2,3,4 ( Video)
timer
1:00
Slide 34 - Slide
Brief schreiben
Lay-Out
Inhalt:
Du stellst dich vor ( Name ( Nickname) Alter, Wohnort, Hobby, Schule, Familie)
Du beschreibst dich ( Wie siehst du aus, welche Kleider trägst du, deine Lieblings....)
Was willst du von der anderen wissen ( stelle Fragen)
Slide 35 - Slide
Comic ( stripverhaal)
Machen: K2/ S. 85/ Nr. 12 ( zu zweit/ 5 min.)
Zu zweit einen Comic machen von sechs Bildern über das Thema: ( in jedem Bild sind Sprechblasen)