Thema 3, les 14 - weet je nog

werkwoord: worden
Ik .......
Hij ......
Wij ......
TT
1 / 42
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

werkwoord: worden
Ik .......
Hij ......
Wij ......
TT

Slide 1 - Slide

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
Gisteren zwom ik in de zee.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 2 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
Hij rent naar de keeper.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 3 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
Wij dronken lekkere limonade.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 4 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
Mijn moeder werd ziek .
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 5 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
De bakker bakt brood
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 6 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
De slager braadt het vlees.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 7 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
Mijn vader bakte een taart.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 8 - Quiz

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
De slager braadde het vlees.
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 9 - Quiz

lesdoel
Weet je nog:
verleden tijd
voegwoorden

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

STERK WERKWOORD, VERANDERT ZELF
ZWAK WERKWOORD, HEEFT HULP NODIG

Slide 14 - Slide

TaXi KoFSCHiP

Slide 15 - Slide

Sterke werkwoorden +en

Slide 16 - Slide

Wat is de verleden tijd?
werken - Jij ...
z

Slide 17 - Open question

Wat is de verleden tijd?
raken - Hij ...
z

Slide 18 - Open question

Wat is de verleden tijd?
spelen - wij ...
z

Slide 19 - Open question

Verleden tijd
Ik ________ (vinden)
S
A
vind
B
vond

Slide 20 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij glanst?
z
A
Hij glansde
B
Hij glanste

Slide 21 - Quiz

Wat is 'beginnen' in de verleden tijd
S
A
begonden
B
begonnen

Slide 22 - Quiz

Wat is de verleden tijd van koop?
S
A
koopte
B
kocht
C
koopde

Slide 23 - Quiz

Wat is de verleden tijd van zwemmen
S
A
zwemden
B
zwommen

Slide 24 - Quiz


Aan welk woord kun je zien dat deze zin in de VT staat

Slide 25 - Open question


Aan welk woord kun je zien dat deze zin in de VT staat

Slide 26 - Open question

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
smelt
schepten
sloeg
strijken
vaar

Slide 27 - Drag question

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
bloedt
rende
gleed
holt
starten

Slide 28 - Drag question

timer
3:00
Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
lopen
sporten
reizen
weten
pakken
lezen

Slide 29 - Drag question

timer
3:00
Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
kruipen
duiken
landen
sprinten
verzorgen
wijzen

Slide 30 - Drag question

met en plak je twee zinnen aan elkaar.

Slide 31 - Slide

met of zet de twee zinnen tegenover elkaar.

Slide 32 - Slide

na want volgt een reden.

Slide 33 - Slide

na maar volgt een tegenstelling.

Slide 34 - Slide

met dus komt een gevolg.
Een voorbeeld et het voegwoord dus
Het regent. Ik ga met de bus.

Het regent, dus ik ga met de bus.

Slide 35 - Slide

Sleep het voegwoord naar de juiste plek!
en
of
maar
want
dus

Slide 36 - Drag question

Vul het juiste voegwoord in!
A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 37 - Quiz

Vul het juiste voegwoord in!
A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 38 - Quiz

Vul het juiste voegwoord in!
A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 39 - Quiz

Vul het juiste voegwoord in!
A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 40 - Quiz

Maak van twee zinnen één zin!

Slide 41 - Open question

taal
les 14
bladzijde 60
maak alle opgaven

Klaar: taablobs

Slide 42 - Slide