Smartphones moeten verboden worden op school.
‘Telefoons moeten verboden worden op school (A), want ze zorgen voor afleiding in de les (U). Dat is erg, omdat
leerlingen dan lagere cijfers halen (B).’
‘Mobiele telefoons moeten niet verboden worden op school (A), want ouders kunnen dan slechter hun kinderen bereiken (B) , wat ook gevaarlijker is voor als er problemen zijn met de reis naar school. (C)