Blok 1 tm 6 Kijk op Taal

Voorbereiding proefwerk Kijk op Taal
Blok 1 t/m 6
- Je snapt wat synoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homofonen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat leenwoorden zijn en je kunt voorbeelden en de oorsprong noemen
- Je snapt wat (het verschil tussen) letterlijk en figuurlijk taalgebruik is 
- Je kent verschillende uitdrukkingen en je kunt de betekenis noemen
- Je kent de stijlfouten: dubbele ontkenning, verhaspeling en verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking




1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Voorbereiding proefwerk Kijk op Taal
Blok 1 t/m 6
- Je snapt wat synoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homofonen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat leenwoorden zijn en je kunt voorbeelden en de oorsprong noemen
- Je snapt wat (het verschil tussen) letterlijk en figuurlijk taalgebruik is 
- Je kent verschillende uitdrukkingen en je kunt de betekenis noemen
- Je kent de stijlfouten: dubbele ontkenning, verhaspeling en verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking




Slide 1 - Slide

Huiswerk & toets

Zie Magister voor het huiswerk 
Toets T3_6: maandag 23 mei 

--> er staan nog toetsen open. Kom langs om een afspraak te maken. 

Slide 2 - Slide

Theorie
Synoniem: woorden die ongeveer hetzelfde betekenen

Homoniem: een woord dat meerdere betekenissen heeft

Homofoon: twee woorden die hetzelfde klinken, maar anders worden geschreven

Slide 3 - Slide

Wat is een synoniem?
A
een woord met meerdere betekenissen
B
twee woorden die hetzelfde klinken, maar anders worden geschreven
C
woorden die ongeveer hetzelfde betekenen

Slide 4 - Quiz

Wat is een homoniem?
A
een woord met meerdere betekenissen
B
twee woorden die hetzelfde klinken, maar anders worden geschreven
C
woorden die ongeveer hetzelfde betekenen

Slide 5 - Quiz

Wat is een homofoon?
A
een woord met meerdere betekenissen
B
twee woorden die hetzelfde klinken, maar anders worden geschreven
C
woorden die ongeveer hetzelfde betekenen

Slide 6 - Quiz

Match de synoniemen. 
meteen
standpunt
voedsel
meestal
fabeltje
direct

verzinsel 
eten 
mening
doorgaans

Slide 7 - Drag question

Homofoon of homoniem?
kussen
A
homofoon
B
homoniem

Slide 8 - Quiz

Welk homoniem past in de zin?

De getuige kon bevestigen dat hij de verdachte die avond had gezien.

_________
A
zeggen dat het klopt
B
vastmaken

Slide 9 - Quiz

Welk homoniem past in de zin?

Het geld dat ik in de vakantie verdiend heb, heb ik vandaag op mijn bankrekening gestort.

______
A
gedumpt
B
gezet

Slide 10 - Quiz

Welk homoniem past in de zin?

De douane neemt bij een controle veel pillen in.

______
__
A
neemt in bezit
B
gebruikt

Slide 11 - Quiz

Welk homoniem past in de zin?

Erik heeft een gemene streek uitgehaald; zijn zusje is erg geschrokken.

______
A
gebied
B
daad waarover je boos bent

Slide 12 - Quiz

Welk homoniem past in de zin?

De kas van de tuinvereniging 'Voor ons genoegen' is verdwenen.

___
A
gebouw van glas waar groente en fruit worden gekweekt
B
plaats waar geld bewaard wordt

Slide 13 - Quiz

rat - rad
A
synoniem
B
homoniem
C
homofoon

Slide 14 - Quiz

kreet - gil
A
synoniem
B
homoniem
C
homofoon

Slide 15 - Quiz

Welk woord in de volgende zin is een homoniem?

Hij heeft zijn arm gebroken.
In Pakistan zijn veel mensen arm.
A
hij
B
heeft
C
arm
D
gebroken

Slide 16 - Quiz

Homoniem of niet?
Water
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Welk woord is geen homoniem?

A
Bang
B
Vliegen
C
Boer
D
Schop

Slide 18 - Quiz

Op welk taalfenomeen is deze grap gebaseerd?
A
homofoon
B
homoniem

Slide 19 - Quiz


Wij kijken naar de koe die in de wei staat.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 20 - Quiz

bank is een ...
A
homoniem
B
C
synoniem
D
homofoon

Slide 21 - Quiz

Theorie
Als mensen uit verschillende landen met elkaar in contact komen, maken ze kennis met nieuwe dingen. Denk maar aan een gerecht, kledingstuk of techniek. Daarvoor bestaan in hun eigen taal nog geen woorden. Vaak wordt het woord uit de vreemde taal dan overgenomen.

Een woord dat uit een andere taal komt, noem je een leenwoord.
Het Nederlands heeft veel leenwoorden. Bijvoorbeeld:

uit het Engels: plastic, flat, computer
uit het Frans: ambulance, cadeau, chauffeur
uit het Duits: schnitzel, sowieso, überhaupt
uit het Arabisch: alcohol, matras, safari
uit het Latijn: datum, museum, aquarium





Slide 22 - Slide

Uit welke taal zijn de onderstaande leenwoorden afkomstig?
Arabisch
Duits
Frans
Engels
Latijn
matras, koffie, caravan
föhn, ober, sowieso
chauffeur, horloge, ambulance
flat, team, baby
museum, agenda,
datum

Slide 23 - Drag question

Theorie
Je kunt woorden letterlijk en figuurlijk gebruiken.

Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt.
Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. Je gebruikt een beeld om iets duidelijk te maken.


Slide 24 - Slide

Die man gedraagt zich vreemd. Dat is een vreemde vogel.
Is dit letterlijk of figuurlijk?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 25 - Quiz

Letter of figuurlijk?
Ik heb overal schijt aan!
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 26 - Quiz

Welke uitdrukking herken je in dit plaatje? Wat betekent deze uitdrukking?

Slide 27 - Open question

Moet je een spreekwoord/een uitdrukking letterlijk of figuurlijk nemen?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 28 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?

Een ijzeren wil.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 29 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk:
De kat in de zak kopen.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 30 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 31 - Quiz

Theorie
Als mensen iets willen benadrukken, gebruiken ze soms een dubbele ontkenning. Je gebruikt dan twee keer in de zin een ontkenning. Daardoor zeg je het tegengestelde van wat je bedoelt. 

fout: Ik maak nooit geen fouten.
goed: Ik maak nooit fouten.
of: Ik maak geen fouten



Slide 32 - Slide


Ik ben nooit niet bang in de achtbaan.
Verbeter de dubbele ontkenning in de zin.

Slide 33 - Open question



Het is verboden om hier geen fietsen te plaatsen.                 Verbeter de dubbele ontkenning in de zin.

Slide 34 - Open question

Theorie
Soms halen mensen twee woorden of uitdrukkingen door elkaar. Zo’n fout noem je een verhaspeling.

fout: Die schoenen kosten duur.
goed: Die schoenen kosten veel.
of: Die schoenen zijn duur.

Slide 35 - Slide

Wat is een verhaspeling?
A
twee woorden die tegenovergesteld zijn.
B
twee woorden die hetzelfde betekenen.
C
twee woorden die door elkaar worden gehaald.
D
twee woorden die allebei een ontkenning aangeven.

Slide 36 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een verhaspeling?
A
nakijken
B
opnoteren
C
opschrijven
D
verzamelen

Slide 37 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Benny wilde de fietser voorbijgaan.
B
Benny wilde de fietser passeren.
C
Benny wilde de fietser voorbij passeren.

Slide 38 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Deze doos weegt echt zwaar.
B
Deze doos is echt zwaar.
C
Deze doos weegt echt veel.

Slide 39 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een verhaspeling?
A
nakijken
B
opbellen
C
optelefoneren
D
autorijden

Slide 40 - Quiz

Theorie
Sommige woorden of uitdrukkingen gebruik je niet zo vaak. Een fout is dan snel gemaakt. Deze stijlfout heet 'verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking'

Eén deelnemer steekt met kop en schotel boven
de rest uit. → met kop en schouders

Slide 41 - Slide

Daar kraait geen hond meer naar.
Verbeter het woord/de zin

Slide 42 - Open question

Ik zie door het bos de bomen niet meer.

Verbeter de zin

Slide 43 - Open question

Het gaat het ene oog in en het andere weer uit.

Verbeter de zin/ het woord

Slide 44 - Open question

Anneloes kijkt alsof ze vuur ziet branden.
Verbeter de zin/het woord

Slide 45 - Open question

Je hebt geleerd....
- Je snapt wat synoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homofonen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat leenwoorden zijn en je kunt voorbeelden en de oorsprong noemen
- Je snapt wat (het verschil tussen) letterlijk en figuurlijk taalgebruik is
- Je kent verschillende uitdrukkingen en je kunt de betekenis noemen
- Je kent de stijlfouten: dubbele ontkenning, verhaspeling en verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking

Slide 46 - Slide