Deel 2

Theorie
Je kunt woorden letterlijk en figuurlijk gebruiken.

Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt.
Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. Je gebruikt een beeld om iets duidelijk te maken.


1 / 23
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Theorie
Je kunt woorden letterlijk en figuurlijk gebruiken.

Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt.
Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. Je gebruikt een beeld om iets duidelijk te maken.


Slide 1 - Slide

Die man gedraagt zich vreemd. Dat is een vreemde vogel.
Is dit letterlijk of figuurlijk?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 2 - Quiz

Letter of figuurlijk?
Ik heb overal schijt aan!
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 3 - Quiz

Welke uitdrukking herken je in dit plaatje? Wat betekent deze uitdrukking?

Slide 4 - Open question

Moet je een spreekwoord/een uitdrukking letterlijk of figuurlijk nemen?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 5 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?

Een ijzeren wil.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 6 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk:
De kat in de zak kopen.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 7 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Theorie
Als mensen iets willen benadrukken, gebruiken ze soms een dubbele ontkenning. Je gebruikt dan twee keer in de zin een ontkenning. Daardoor zeg je het tegengestelde van wat je bedoelt. 

fout: Ik maak nooit geen fouten.
goed: Ik maak nooit fouten.
of: Ik maak geen fouten



Slide 9 - Slide


Ik ben nooit niet bang in de achtbaan.
Verbeter de dubbele ontkenning in de zin.

Slide 10 - Open question



Het is verboden om hier geen fietsen te plaatsen.                 Verbeter de dubbele ontkenning in de zin.

Slide 11 - Open question

Theorie
Soms halen mensen twee woorden of uitdrukkingen door elkaar. Zo’n fout noem je een verhaspeling.

fout: Die schoenen kosten duur.
goed: Die schoenen kosten veel.
of: Die schoenen zijn duur.

Slide 12 - Slide

Wat is een verhaspeling?
A
twee woorden die tegenovergesteld zijn.
B
twee woorden die hetzelfde betekenen.
C
twee woorden die door elkaar worden gehaald.
D
twee woorden die allebei een ontkenning aangeven.

Slide 13 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een verhaspeling?
A
nakijken
B
opnoteren
C
opschrijven
D
verzamelen

Slide 14 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Benny wilde de fietser voorbijgaan.
B
Benny wilde de fietser passeren.
C
Benny wilde de fietser voorbij passeren.

Slide 15 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Deze doos weegt echt zwaar.
B
Deze doos is echt zwaar.
C
Deze doos weegt echt veel.

Slide 16 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een verhaspeling?
A
nakijken
B
opbellen
C
optelefoneren
D
autorijden

Slide 17 - Quiz

Theorie
Sommige woorden of uitdrukkingen gebruik je niet zo vaak. Een fout is dan snel gemaakt. Deze stijlfout heet 'verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking'

Eén deelnemer steekt met kop en schotel boven
de rest uit. → met kop en schouders

Slide 18 - Slide

Daar kraait geen hond meer naar.
Verbeter het woord/de zin

Slide 19 - Open question

Ik zie door het bos de bomen niet meer.

Verbeter de zin

Slide 20 - Open question

Het gaat het ene oog in en het andere weer uit.

Verbeter de zin/ het woord

Slide 21 - Open question

Anneloes kijkt alsof ze vuur ziet branden.
Verbeter de zin/het woord

Slide 22 - Open question

Je hebt geleerd....
- Je snapt wat synoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homoniemen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat homofonen zijn en je kunt voorbeelden noemen
- Je snapt wat leenwoorden zijn en je kunt voorbeelden en de oorsprong noemen
- Je snapt wat (het verschil tussen) letterlijk en figuurlijk taalgebruik is
- Je kent verschillende uitdrukkingen en je kunt de betekenis noemen
- Je kent de stijlfouten: dubbele ontkenning, verhaspeling en verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking

Slide 23 - Slide