Herhaling blok 1 t/m 6 over taal

Laatste keer oefenen
Blok 1 t/m 6 over taal
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Laatste keer oefenen
Blok 1 t/m 6 over taal

Slide 1 - Slide


‘Heb je een goedlopende tekst geschreven? Sluit de tekst aan bij het filmpje? Klopt de formulering van de standaardzinnen? Is de tekst volledig?
A
met logische verbanden
B
prettig leesbaar / grammaticaal goed
C
ergens bijpassend

Slide 2 - Quiz


‘Heb je een goedlopende tekst geschreven? Sluit de tekst aan bij het filmpje? Klopt de formulering van de standaardzinnen? Is de tekst volledig?
A
passen bij
B
gebruiken
C
kennis hebben

Slide 3 - Quiz


‘Heb je een goedlopende tekst geschreven? Sluit de tekst aan bij het filmpje? Klopt de formulering van de standaardzinnen? Is de tekst volledig?
A
de leestekens, zoals punten en komma’s
B
heel korte manier van schrijven
C
de woorden die je gebruikt om iets te zeggen of op te schrijven

Slide 4 - Quiz


‘Heb je een goedlopende tekst geschreven? Sluit de tekst aan bij het filmpje? Klopt de formulering van de standaardzinnen? Is de tekst volledig?
A
geheel, helemaal
B
zonder fouten
C
met veel kennis

Slide 5 - Quiz

Een verkoper van elektrische fietsen (e-bikes) vertelt: ‘Deze e-bike heeft een............... van 125 kilometer.
De .............. van de accu is 500 wattuur.
Het is een hele ................ fiets.
Ik heb dan ook de ................... dat de forens van de toekomst veel plezier gaan beleven aan deze e-bike!
overtuiging
actieradius
capaciteit
degelijke

Slide 6 - Drag question

aanschaffen
energieverbruik
isoleren
zonnepanelen
zonneboiler

Slide 7 - Drag question

bezit
A
eigendom
B
tweetal
C
rekenmachine
D
narcose

Slide 8 - Quiz

Weet je het nog?
Homofonen
Er zijn ook woorden die hetzelfde klinken, maar die je anders schrijft. Zulke woorden noem je homofonen. 
Mijn tante lacht altijd heel hard. (hard = luid)
Mijn hart klopt heel snel. (hart = lichaamsdeel)
Homofonen hebben dus verschillende betekenissen.
Het is belangrijk dat je de goede spelling gebruikt.

Slide 9 - Slide

Weet je het nog?
Homoniemen: : Een woord dat meer dan één betekenis heeft, noem je een homoniem.
bank [de; meervoud: banken] 1 zitmeubel voor meer dan één persoon; 2 kantoor waar je geld kunt sparen en lenen 
bankbiljet [het; meervoud: bankbiljetten] stuk papiergeld
Het woord bank heeft twee betekenissen. 

Slide 10 - Slide

Weet je het nog?
Synoniemen: woorden die ongeveer dezelfde betekenis hebben. 
Rachid kwam in een stevige regenbui terecht.
Binnen vijf minuten was hij doorweekt.
Hoewel hij kletsnat was, bleef hij vrolijk.
Doorweekt en kletsnat zijn synoniemen. Deze woorden betekenen ongeveer hetzelfde: helemaal nat.

Slide 11 - Slide

Weet je het nog?
Vaktaal: Elk beroep heeft woorden die speciaal bij dat vakhoren. Zulke woorden noem je vaktaal. Hieronder zie je een voorbeeld.

Vaktaal van de kapper: permanenten, touperen, krulsterkte.

Slide 12 - Slide

Weet je het nog?
Een woord dat uit een andere taal komt, noem je een leenwoord. Het Nederlands heeft veel leenwoorden. Bijvoorbeeld:  uit het Engels: plastic, flat, computer 
uit het Frans: ambulance, cadeau, chauffeur
uit het Duits: schnitzel, sowieso, überhaupt
uit het Arabisch: alcohol, matras, safari
uit het Latijn: datum, museum, aquarium

Slide 13 - Slide

Weet je het nog?
Bijzonder taalgebruik: Je kunt een tekst mooier maken met bijzonder taalgebruik. Dat kan bijvoorbeeld door woorden te gebruiken die eigenlijk niet nodig zijn. 
Je noemt een eigenschap die altijd bij dat begrip hoort.
Op een lentedag lagen we te luieren in het groene gras.
Met een snelle sprint passeerde de spits de verdediger.

Slide 14 - Slide

Weet je het nog? 
Letterlijk en figuurlijk taalgebruik: Je kunt woorden letterlijk en figuurlijk gebruiken. Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt. Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. Je gebruikt dan een beeld om iets duidelijk te maken. .
1. Het vliegtuig vliegt boven de wolken. 
2. Als ik jou zie, dan ben ik in de wolken. 

Slide 15 - Slide

Weet je het nog? 
Stijlfout: Als je een stijlfiguur verkeerd gebruikt, maak je een stijlfout. Voorbeelden van fouten: 

voorbeeld 1
fout: De ballon stijgt omhoog. 
goed: De ballon stijgt of De ballon gaat omhoog


Slide 16 - Slide

Weet je het nog? 
Stijlfouten: Verkeerde woorden. Sommige woorden of uitdrukkingen gebruik je niet zo vaak. Een fout is dan snel gemaakt. 
De smaakpupillen op je tong kunnen vijf smaken
onderscheiden. → smaakpapillen
Eén deelnemer steekt met kop en schotel boven
de rest uit. → met kop en schouders


Slide 17 - Slide

kreet - gil
A
synoniem
B
homoniem
C
homofoon

Slide 18 - Quiz

rat - rad
A
synoniem
B
homoniem
C
homofoon

Slide 19 - Quiz

en
A
synoniem
B
homoniem
C
homofoon

Slide 20 - Quiz

Wat is een synoniem voor:
koel

Slide 21 - Mind map

Wat is een synoniem voor:
kletsnat

Slide 22 - Mind map

Weet je het nog? 
Dubbele ontkenning: Als mensen iets willen benadrukken, gebruiken ze soms een dubbele ontkenning. Je gebruikt dan twee keer in de zin een ontkenning. Daardoor zeg je het tegengestelde van wat je bedoelt. 
Je verbetert de zin door een ontkenning weg te halen of te vervangen


Slide 23 - Slide

Weet je het nog? 
voorbeelden:
 
fout: Ik maak nooit geen fouten. 
goed: Ik maak nooit fouten. of: Ik maak geen fouten

 fout: Ik wil voorkomen dat ik morgen niet in de file sta. 
goed: Ik wil voorkomen dat ik morgen in de file sta
of Ik wil zorgen dat ik morgen niet in de file sta


Slide 24 - Slide

Weet je het nog? 
Verhaspeling: Soms halen mensen twee woorden of uitdrukkingen door elkaar. Zo’n fout noem je een verhaspeling. 

fout: Die schoenen kosten duur.
goed: Die schoenen kosten veel of die schoenen zijn duur.

Slide 25 - Slide

Wat is de verhaspeling?
Oef, deze doos weegt erg zwaar.
Wil je even nachecken of de deur op slot is?
Benny wilde de fietser voorbij passeren.
De Hema verkoopt kleding voor goedkope prijzen.
Ik vind dat jij je eigen boontjes moet regelen.

Slide 26 - Slide

Wat is de verhaspeling?
Oef, deze doos is erg zwaar of Oef, deze doos weegt veel. 
Wil je even checken of de deur op slot is?
 
of Wil je even nakijken of de deur op slot is? 
Benny wilde de fietser voorbijgaan of Benny wilde de fietser passeren. 
De Hema verkoopt kleding voor lage prijzen of De Hema verkoopt goedkope kleding. 

Ik vind dat jij je eigen boontjes moet doppen. 
Of: Ik vind dat jij je eigen zaken moet regelen.

Slide 27 - Slide

Verhaspeling
1. overnieuw is ontstaan uit: over en op…
Je vult in: over en opnieuw

2. uittesten is ontstaan uit: testen en uit… 
3. verzenden is ontstaan uit: … en ver…
4. uitprinten is ontstaan uit: … en uit…
5. nachecken is ontstaan uit: … en na…

Slide 28 - Slide

1. over en opnieuw
2. testen en uitproberen
3. zenden en versturen
4. printen en uitdraaien
5. checken en nakijken

Slide 29 - Slide

Blok 5 en blok 6
Over taal alles af?

Blok 7 online maken

Slide 30 - Slide