This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Poser une question (Welke vragen kennen we al?)
Slide 1 - Mind map
Vraagwoorden
où quand comment combien pourquoi qui qu'est-ce/quoi
waar wanneer hoe hoeveel waarom wie wat
Slide 2 - Slide
3 manieren om een vraag te maken:
Manier 1: Zet een vraagteken achter de zin. Spreek deze zin dan ook vragend uit. Bijvoorbeeld: Tu fais du sport. wordt Tu fais du sport?
Slide 3 - Slide
3 manieren om een vraag te maken:
Manier 2: Zet 'est-ce que' vóór de zin. Bijvoorbeeld: Tu fais du sport. wordt Est-ce que tu fais du sport?
Slide 4 - Slide
3 manieren om een vraag te maken:
Manier 3: Draai het onderwerp en de persoonsvorm om. Je moet dan een streepje zetten tussen het onderwerp en de persoonsvorm. Bijvoorbeeld. Tu fais du sport. wordt Fais-tu du sport?
Slide 5 - Slide
Maak de volgende zinnen vragend op 3 manieren.
1. Tu manges bien. 2. Vous aimez le sport.
Slide 6 - Slide
Nous allons pratiquer.
Faire les exercices 13c+d+e+f + exercice 14a+b
Quand tu as fini: Continuer avec le chapitre 4
Slide 7 - Slide
Wat betekent 'pourquoi'?
A
hoe
B
wanneer
C
waarom
D
wie
Slide 8 - Quiz
Wat betekent 'qui'?
A
wie
B
wat
C
waar
D
hoe
Slide 9 - Quiz
Wat betekent 'comment'?
A
waarom
B
hoe
C
wie
D
wat
Slide 10 - Quiz
Welk tekentje moet je gebruiken als je het onderwerp en de persoonsvorm omkeert?
A
streepje naar links
B
streepje naar rechts
C
liggend streepje
D
hoge komma
Slide 11 - Quiz
Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu fais du foot.
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?
Slide 12 - Quiz
Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord: Tu fais du sport quand?