Je kijkt eerst naar de pv en andere werkwoorden in de zin.
Is de pv of zijn de andere werkwoorden geen vorm van:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
dan heb je te maken met een wg.
De leerling heeft zijn vraag vanmorgen aan de docent gesteld.
pv : heeft wg: heeft gesteld (geen zijn, worden, blijven, enz)