Herhalen lezen

Herhalen lezen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Herhalen lezen

Slide 1 - Slide

Programma
-Bespreken opdrachten
5 min
-Herhalen lezen

-Zelfstandig oefenen
20 min

40 min

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je kent de tekstindeling. 
  • Je kent de tekstverbanden met de bijbehorende signaalwoorden. 
  • Je weet wat feiten, meningen en argumenten zijn. 
  • Je kent de leesdoelen met de bijbehorende leesstrategieën. 

Slide 3 - Slide

Zijn er vragen aan de hand van de opdrachten van vorige les?

Slide 4 - Slide

Noem 3 manieren om een inleiding te schrijven.

Slide 5 - Open question

Inleiding


Een zakelijke tekst bestaat meestal uit een inleiding, middenstuk en slot. 

Een inleiding van een tekst wordt bijna altijd het onderwerp genoemd. Daarnaast wordt bijvoorbeeld:
- de aanleiding voor het schrijven genoemd;
- een voorbeeld bij het onderwerp gegeven;
- een anekdote verteld;
- een belangrijke vraag gesteld;
- een mening of standpunt (over het onderwerp) gegeven;
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een deskundige over het onderwerp geïntroduceerd;
- iets over de opbouw van een tekst verteld;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven. 

Slide 6 - Slide

Hoe noem je de verschillende zaken die met het onderwerp te maken hebben en in het middenstuk worden uitgewerkt?

Slide 7 - Open question

Middenstuk


In het middenstuk van een tekst worden verschillende zaken behandeld die met het onderwerp te maken hebben. Dat zijn de deelonderwerpen. 

Slide 8 - Slide

Noem 3 manieren om een slot te schrijven.

Slide 9 - Open question

Slot



In het slot van een tekst  wordt bijvoorbeeld:
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een advies gegeven;
- een conclusie getrokken;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven;
- een toekomstverwachting genoemd;
- een vraag uit de inleiding beantwoord. 

Slide 10 - Slide

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 11 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 12 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor conclusie?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
maar
D
dus

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 15 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden


Opsomming

eerst, ten eerste – ten tweede – ten slotte, om te beginnen, ook, en, daarna, tevens, vervolgens, bovendien
Tegenstelling
maar, echter, toch, hoewel, daarentegen
Oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is
Uitspraak-voorbeeld
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere
Voorwaarde
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij
Reden (argument)
want, omdat, namelijk, immers
Conclusie
dus, concluderend, dat betekent, kortom
Vergelijking
net zo als, even … als, in vergelijking met, 
Doel-middel
waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van 

Slide 16 - Slide

Geef een beschrijving van feiten, meningen en argumenten waarbij de verschillen tussen deze drie duidelijk worden.

Slide 17 - Open question

Feiten
Een feit is een uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Een feit kun je controleren. Bijvoorbeeld:
– Bij handbal is het rechthoekige speelveld 40 meter lang en 20 meter breed.
– Bij handbal mag je een speler met je schouder opzij duwen.
Voorbeeld 1 is een voorbeeld van een waar feit; voorbeeld 2 is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt de feiten controleren door de spelregels over handbal te lezen.

Slide 18 - Slide

Meningen
Een mening of standpunt is iets wat iemand vindt. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:
– Handbal is een vermoeiende sport.
Een mening herken je vaak aan (signaal)woorden als Ik vind …, Volgens ons …

Slide 19 - Slide

Argumenten
Met een argument legt iemand uit waaróm hij een bepaalde mening heeft.
Bijvoorbeeld: 
– Ik vind handbal een vermoeiende sport (mening), want je moet minstens drie sets lang springen en heen en weer rennen (argument).
Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als omdat, want, namelijk
In een tekst kan een schrijver alleen zijn eigen mening geven, maar ook meningen van anderen. Hij kan de mening van anderen gebruiken om zijn eigen mening te ondersteunen. Ook kan hij de lezer zelf een mening laten vormen door verschillende meningen met elkaar te vergelijken. Je ziet aan het slot van de tekst vaak of de schrijver je ergens van wil overtuigen of jou alleen wil informeren.

Slide 20 - Slide

Waar kijk je naar als je globaal leest?

Slide 21 - Open question

Waar kijk je naar als je zoekend leest?

Slide 22 - Open question

Waar kijk je naar als je kritisch leest?

Slide 23 - Open question

Leesdoelen en leesstrategieën
Leesdoel
Leesstrategie
Aanpak
Onderwerp vaststellen en snel weten of een tekst bruikbaar is. 
Oriënterend lezen.
Bekijk de titel, tussenkopjes, plaatjes, anders gedrukte woorden en bron, lees eerste alinea.
Deelonderwerpen vinden.
Globaal lezen.
Bekijk tussenkopjes, lees eerste en laatste alinea + eerste en laatste zin van alle alinea's. 
De tekst helemaal goed lezen en begrijpen en de hoofdzaken van de tekst vinden. 
Precies lezen.
Lees de tekst helemaal en pas alles toe wat je geleerd hebt (woordraadstrategieën, signaalwoorden, hoofdgedachte). 
Informatie opzoeken in een tekst en antwoord op een vraag zoeken.
Zoekend lezen.
Kijk naar tussenkopjes en anders gedrukte woorden, let op opvallende tekens. Lees precies als je de informatie gevonden hebt. 
Betrouwbaarheid van de tekst beoordelen.
Kritisch lezen.
Beoordeel of de bron actueel en betrouwbaar is en of de schrijver deskundig en onpartijdig is. 

Slide 24 - Slide

Oefenen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Maak een samenvatting van de theorie van hoofdstuk 1 t/m 4. Deel deze in Classroom. Gebruik Nieuw Nederlands als naslag en bedenk zelf voorbeelden. 
Hoe?
Chromebook, Nieuw Nederlands. 
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 12:50.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
Leer de theorie van HFST 1/2/3/4.

Slide 25 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je kent de tekstindeling. 
Je kent de tekstverbanden met de bijbehorende signaalwoorden. 
Je kent de leesdoelen met de bijbehorende leesstrategieën. 
Je weet wat feiten, meningen en argumenten zijn.

Slide 26 - Drag question