Grammar Theme 2 and 3

GRAMMAR THEME 2 AND 3
1 / 21
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMAR THEME 2 AND 3

Slide 1 - Slide

THEME 2: not either/so/neither/nor
BEVESTIGENDE ZINNEN:
IK GA NAAR HUIS EN JAN OOK
I AM GOING HOME AND SO IS JAN
IK HEB MIJN HUISWERK AFGEMAAKT. IK OOK
I HAVE FINISHED MY HOMEWORK.
SO HAVE I

Slide 2 - Slide

THEME 2: not either/so/neither/nor
ONTKENNENDE ZINNEN:
IK GA NIET DANSEN VANAVOND EN JULIA OOK NIET.
I AM NOT GOING DANCING TONIGHT AND NEITHER IS JULIA.
IK GA NIET DANSEN VANAVOND. JULIA OOK NIET.
I AM NOT GOING DANCING TONIGHT. NEITHER IS JULIA.
I AM NOT GOING DANCING TONIGHT. NOR IS JULIA

Slide 3 - Slide

THEME 2: MODALS (hulpwerkwoorden)
moeten:
must + hele werkwoord
You must do your homework.
have to + hele werkwoord
You have to do your homework
He has to do his homework
mag niet:
mustn't + hele werkwoord
You mustn't be late to school

Slide 4 - Slide

THEME 2: MODALS (hulpwerkwoorden)
niet hoeven:
don't/doesn't have to + hele werkwoord
You don't have to go to school today.
John doesn't have to bike to school
It doesn't have to be so difficult

Slide 5 - Slide

THEME 2: MODALS (hulpwerkwoorden)
advies geven:
1. advies geven: should + hele werkwoord
You should be happy with your prize.
2. advies geven, verplichting: ought to + hele werkwoord
You ought to get to school on time.

Slide 6 - Slide

THEME 3: RELATIVE CLAUSES
WHO: bij mensen
WHICH: bij dieren en dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)
WHOM: bij mensen na een voorzetsel
WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)

Slide 7 - Slide

THEME 3: RELATIVE CLAUSES
The boy who was naughty got detention
The hotel, which was robbed yesterday is in Amsterdam.
The boy that lives next door is very nice.
This is the girl to whom I talked to yesterday.
The teacher whose book I borrowed is nice.

Slide 8 - Slide

THEME 3: RELATIVE CLAUSES
Wanneer kun je het weglaten? 
Dit kan als het onderwerp van de hoofdzin niet hetzelfde is als dat van de bijzin.
This is the movie which I saw yesterday.
This is the movie I saw yesterday.

Slide 9 - Slide

THEME 3: PASSIVE
Je gebruikt de PASSIVE in een zin waarin het onderwerp niets doet maar de actie (=werkwoord) ondergaat. Ook gebruik je het als het niet belangrijk is, of onbekend wie iets doet of gedaan heeft.
LET OP: DE PASSIVE IS GEEN TIJD MAAR EEN VORM EN KOMT IN ALLE TIJDEN VOOR!

Slide 10 - Slide

THEME 3: PASSIVE
VERSCHIL TUSSEN EEN ACTIVE ZIN EN EEN PASSIVE ZIN:
A:HIJ HEEFT EEN FIETS GESTOLEN
HE HAS STOLEN A BIKE
P: MIJN FIETS IS GESTOLEN (DOOR PIETJE)
MY BIKE HAS BEEN STOLEN (BY PIETJE)
ALS JE DOOR PIETJE ACHTER EEN ZIN KAN ZETTEN IS HET EEN PASSIVE.

Slide 11 - Slide

THEME 3: PASSIVE
Hoe maak je de PASSIVE?
to be + voltooid deelwoord
present simple passive: am/are/is + voltooid deelwoord
past simple passive: was/were + voltooid deelwoord
present perfect passive: have/has + been + voltooid deelwoord
future passive: will + be + voltooid deelwoord
future passive: am/are/is + going to + be + voltooid deelwoord

Slide 12 - Slide

THEME 3: PASSIVE
Als er een modal (hulpwerkwoord) in de zin staat doe je dat zo:
can + be + voltooid deelwoord
could + be + voltooid deelwoord
must + be + voltooid deelwoord

Let op! Bij een PASSIVE moet je altijd eerst bepalen in welke tijd het staat. Dit doe je aan de hand van de signaalwoorden.

Slide 13 - Slide

nu verder met de quiz.....

Slide 14 - Slide

Ik ga niet klagen.
Ik ook niet.
welke klopt?
A
I am not going to complain. So am I.
B
I am not going to complain. Neither am I.
C
I am not going to complain. So am I not.
D
I am not going to complain. Nor am I.

Slide 15 - Quiz

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 16 - Quiz

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who, X
D
which, that

Slide 17 - Quiz

Welke van deze zinnen is een PASSIVE?
A
I walked to school yesterday
B
My father bought a book for me
C
The letter was sent an hour ago
D
A man stole my wallet

Slide 18 - Quiz

Welke van deze zinnen is een PASSIVE?
A
The boy was unhappy.
B
Peter must do the dishes.
C
A planes goes faster than a train.
D
This game can be bought at the Hema

Slide 19 - Quiz

Vertaal deze zin:
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 20 - Open question

Vertaal deze zin:
Ik ben uitgenodigd voor een feestje.

Slide 21 - Open question