futur proche en iemand beschrijven

Le programme

- Quiz sur le vocabulaire
- Décrire des personnes
- le futur proche


1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Le programme

- Quiz sur le vocabulaire
- Décrire des personnes
- le futur proche


Slide 1 - Slide

S.o le 24 mai
 s.o over voca A, B, E (vanaf blz. 40) en de passé composé. De woorden en zinnen leer je Fa-Ne en Ne-Fa.

Slide 2 - Slide

Even oefenen voor morgen!

Slide 3 - Slide

Traduis: de bril
A
les yeux
B
les lunettes
C
les lunnettes
D
porter

Slide 4 - Quiz

Traduis: porter
A
dragen
B
lopen
C
zien
D
poort

Slide 5 - Quiz

Traduis: les cheveux
A
de bril
B
de ogen
C
het haar
D
beroemd

Slide 6 - Quiz

Traduis: marron
A
geel
B
groen
C
blond
D
bruin

Slide 7 - Quiz

Traduis: blond
A
blond
B
brun
C
jaune
D
vert

Slide 8 - Quiz

Traduis:
Hoe ziet jouw broer eruit?
A
Ton frère est comment?
B
Il a les yeux verts.

Slide 9 - Quiz

Traduis:
Mon frère a les cheveux bruns.
A
Hoe ziet jouw broer eruit?
B
Mijn broer heeft bruin haar.
C
Mijn broer heeft blond haar.

Slide 10 - Quiz

Traduis:
Il porte des lunettes.
A
Hoe ziet jouw broer eruit?
B
Mijn broer heeft bruin haar.
C
Hij draagt een bril.

Slide 11 - Quiz

Traduis:
Is hij groot?
A
Il est petit?
B
Il est grand?

Slide 12 - Quiz

Traduis:
Il a les yeux verts.
A
Hij heeft groen haar.
B
Hij heeft groene ogen.
C
Hij heeft bruine ogen.

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

de futur proche

Slide 17 - Slide

De futur proche gebruik je om aan te geven dat je iets nog gaat doen:
Ik ga pizza eten.
Wij gaan huiswerk maken.

Slide 18 - Slide

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 19 - Slide

Gebruik de volgende liedjes om het werkwoord uit je hoofd te leren, meezingen en meedansen is aanbevolen :D

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Regardez à la page 74.

Slide 22 - Slide

Vul de passende vorm in bij:

Je ...
A
vais
B
vas
C
allez
D
vont

Slide 23 - Quiz

Vul de passende vorm in bij:

Nous ...
A
vas
B
va
C
allons
D
vont

Slide 24 - Quiz

Vul de passende vorm in bij:

Elles ...
A
vais
B
va
C
allons
D
vont

Slide 25 - Quiz

Vul de passende vorm in.

Mes copains ... au cinéma.
A
va
B
allez
C
allons
D
vont

Slide 26 - Quiz

Ik ga zwemmen.
We gaan eten.

je ziet dat we in het Nederlands het werkwoord gaan
gebruiken in combinatie met een
heel werkwoord.

Slide 27 - Slide

In het Frans werkt dat op precies dezelfde manier:
je gebruikt het werkwoord
aller
en daarbij ook 
een heel werkwoord.

net zo als in het Nederlands moet je het werkwoord 
gaan
vervoegen.

Slide 28 - Slide

Kijk maar mee!
Je vais parler.
Nous allons jouer.
Ils vont donner le cadeau.

Slide 29 - Slide

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 30 - Slide

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 31 - Drag question

Zet in de futur proche:
je regarde une série.
A
je vas regarder une série.
B
je vais regarder une série.
C
je vais regarde une série
D
j'aller regarder une série.

Slide 32 - Quiz

Welke zin staat niet in de futur proche?
A
Tu as mangé une pizza.
B
Tu vas manger une pizza.
C
Vous allez manger une pizza.
D
Nous allons manger une pizza.

Slide 33 - Quiz

je - regarder (futur proche)
A
je vais regarder
B
je vas regarder
C
je regardera
D
je regarderai

Slide 34 - Quiz

futur proche - nous- parler
A
Nous allons parler
B
Nous avons parlé
C
nous parlons
D
Nous sommes parler

Slide 35 - Quiz

Au travail!
Fais les exerices 29 d, 29e, 30 et 31 (aux pages 75-76)

Slide 36 - Slide