Formuleren H4 Verwijswoorden (2)- 2TH

1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden
herhalen: deze, die, dit, dat
nieuw: waarmee, met wie

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.
Zo'n verwijswoord kan vooruit of achteruit wijzen.

De docent die helemaal gek is.

Slide 3 - Slide

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.

Slide 4 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.

Slide 5 - Quiz

Kies het juiste woord

Deze/Dit raam staat op een kier en nu krijg ik het koud man.
timer
0:30
A
Deze
B
Dit

Slide 6 - Quiz

Deze en die of dit en dat
Easy
de-woorden = deze en die
het-woorden = dit en dat

Slide 7 - Slide

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.

Slide 8 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.

Slide 9 - Quiz

Met wie of waarmee
Easy

Verwijs je naar een mens dan gebruik je voorzetsel + wie
Verwijs je naar een dier of ding, dan gebruik je waar + voorzetsel

mens: op wie, met wie, voor wie enz.
dier of ding: waarmee, waarop, waarvoor

Slide 10 - Slide

DUS
Als je moet kiezen tussen die of dat:
de-woorden = deze, die
het-woorden = dit, dat

als je moet kiezen tussen waarmee of met wie (oid):
Verwijs je naar een mens dan gebruik je voorzetsel + wie
Verwijs je naar een dier of ding, dan gebruik je waar + voorzetsel

Slide 11 - Slide

Aan de slag
Maken blz. 108/109 opdracht 1,2,3,5

Slide 12 - Slide

Afronden verwijswoorden
Je kunt nu verwijswoorden op een goede manier gebruiken!

Slide 13 - Slide