3Basis Theorie examenbegrippen citeren en verwijswoorden

WELKOM
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

WELKOM

Slide 1 - Slide

Doelen 
Na deze les weet je wat verwijswoorden zijn en kun je deze herkennen in een zin.
Na deze les weet je wat citeren betekent en kun je dit toepassen.

Slide 2 - Slide

Planning
Uitleg: citeren en verwijswoorden.

Oefentoets maken en bespreken.

Slide 3 - Slide

Citeren: letterlijk opschrijven wat er

gezegd wordt

1. dubbele punt                                    :
2. aanhalingsteken                            '
3. de zin                
4. punt/vraagteken/uitroepteken  zeggen= .   vragen = ?  schreeuwen = !
5. aanhalingsteken                              '

Mevrouw zegt: 'Ik wil morgen jullie huiswerk controleren.'


Mevrouw vraagt: 'Mag ik morgen jullie huiswerk nakijken?'


Mevrouw schreeuwt: 'Morgen kijk ik jullie huiswerk na!'

Slide 4 - Slide

Wat is citeren?
A
Een verslag schrijven
B
Opschrijven wat iemand letterlijk zegt

Slide 5 - Quiz

Citeren
  • Zet voor het citaat een dubbele punt.
  • Begin het citaat met een hoofdletter en eindig met een punt, vraagteken of uitroepteken.
  • Zet het citaat tussen aanhalingstekens. Bijvoorbeeld:

    Jelte vroeg: ‘Kunt u mij meer informatie geven?’ 
    Tijdens de gymles gilde Sharon: ‘Dat durf ik niet!’

  • Het citaat is dus letterlijk wat iemand zegt of schrijft.
    De rest is geen citaat!

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 8 - Drag question

Verwijswoorden
Mijn vader kwam gisteren laat thuis en nu is hij erg moe.
Hij verwijst hier naar mijn vader -> een verwijswoord.
Hij, zij, dat, die en daar zijn vaak verwijswoorden.

Slide 9 - Slide

De open dag ... ik heb bezocht, was interessant.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 10 - Quiz

Bungeejumpen is het gaafste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 11 - Quiz

We hebben een vakantie geboekt, ... we heel leuk vinden.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 12 - Quiz

We hebben een vakantie geboekt. ... we heel leuk vinden.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 13 - Quiz

OEFENTOETS
1. Maken oefentoets
2. Nakijken oefentoets
timer
1:00

Slide 14 - Slide