H4 Samenhang les 5 VP

Samenhang
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Samenhang

Slide 1 - Slide

Samenhang

Slide 2 - Slide

Samenhang

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
  • Je weet wat signaalwoorden zijn en waar ze voor gebruikt worden.
  • Je herkent welk verband bij welk signaalwoord hoort.

Slide 4 - Slide

Samenhang aanbrengen

Als je zelf een tekst schrijft, breng je de tekstdelen inleiding, kern en slot in je tekst aan. Daarnaast denk je na over het verband in je tekst. 
  • Voor welk verband kies je? 
  • Hoe herkent de lezer dit?
  • Welke signaalwoorden gebruik ik?
  • Plaats ik een afbeelding die de tekst ondersteunt?

Slide 5 - Slide

Goede samenhang
Niet perse nodig
voor goede
samenhang
Tekst verdelen in inleiding,
kern en slot
Door een
duidelijke
alinea indeling
te maken
Door moeilijke
woorden te
vermijden
Door signaal-
woorden te
gebruiken
Door een
groot letter-
type te 
gebruiken
Door in de 
inleiding de 
structuur van de tekst
aan te geven

Slide 6 - Drag question

Opbouw
Samenhang door:
- alinea's
- titel en tussenkopjes
- afbeelding
- binnen tekst door zinnen 
aan elkaar te koppelen

Slide 7 - Slide

Signaalwoorden
Een signaalwoord (verbindingswoord) is een woord of woordgroep waarmee een verband wordt aangegeven tussen twee alinea's, zinnen of deelzinnen.

Slide 8 - Slide

Signaalwoord?

Slide 9 - Mind map

Slide 10 - Slide

Verbanden
Signaalwoorden geven verbanden aan in de tekst.
Verschillende soorten teksten hebben verschillende verbanden en signaalwoorden. Bijvoorbeeld:
  • Een betoog heeft als verband argumentatie
  • Een uitleg heeft als verband voorbeeld/toelichting
  • Een routebeschrijving heeft als verband opsomming.

Slide 11 - Slide

Verbanden
We kennen in de Nederlandse taal elf verschillende verbanden:
  • Tijd
  • Opsomming
  • Tegenstelling
  • Vergelijking
  • Oorzaak-gevolg
  • Doel-middel
Hier horen dan weer verschillende signaalwoorden bij.
  • Probleem-oplossing
  • Reden/argument
  • Voorbeeld/toelichting
  • Voorwaarde
  • Samenvatting/conclusie

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

verbanden

Slide 14 - Slide

4 verbanden
- opsomming
- tijd
- voorbeeld
- reden

Slide 15 - Slide

Tijd
Je benoemt gebeurtenissen in een logische volgorde.

Signaalwoorden:
als, daarna, eerst, later, nadat, nu, sinds, terwijl, tijdens, toen, totdat, uiteindelijk, vervolgens, voordat, vroeger, zodra, zolang

Voorbeeld:
Eerst ga ik naar de winkel, daarna laat ik mijn haar knippen bij de kapper, vervolgens ga ik een nieuwe jas uitzoeken bij H&M.

Slide 16 - Slide

Schrijf een zin met de signaalwoorden:
toen, uiteindelijk

Slide 17 - Open question

Opsomming
Je noemt twee of meer gelijksoortige dingen na elkaar.

Signaalwoorden:
bovendien, daarnaast, en, ook, ten eerste ... ten tweede, tevens, verder,
ten slotte

Voorbeeld:
We eten vandaag boontjes, aardappelen en een biefstuk.

Slide 18 - Slide

Tegenstelling
Je noemt twee of meer tegenovergestelde dingen na elkaar.

Signaalwoorden:
maar, hoewel, toch, echter, aan de ene kant ... aan de andere kant, daarentegen

Voorbeeld:
Ik dacht dat hij in de twintig was, maar bij bleek al bijna veertig.

Slide 19 - Slide

Schrijf een zin met een tegenstelling.

Slide 20 - Open question

Vergelijking
Je vergelijkt twee of meer zaken met elkaar

Signaalwoorden:
evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e), zo, net als

Voorbeeld:
Mijn huidige bijbaantje is veel leuker dan mijn vorige.

Slide 21 - Slide

Oorzaak-gevolg
Je beschrijft een gebeurtenis (oorzaak) en de gebeurtenis die daaruit voortkomt (gevolg).

Signaalwoorden:
als gevolg daarvan, daardoor, door, doordat, dus, het gevolg is,
het komt door, hierdoor, waardoor, zodat, vanwege, te danken aan

Voorbeeld:
Door het droge weer, valt de oogst tegen.

Slide 22 - Slide

Schrijf een zin met een oorzaak-gevolg verband. Gebruik het signaalwoord:
daardoor

Slide 23 - Open question

Doel-middel
Je geeft aan wat er nodig is (middel) om iets te bereiken (doel).

Signaalwoorden:
daarvoor, door middel van, om, met de bedoeling, om dat te bereiken, zodat, opdat, waarvoor

Voorbeeld:
Ik moet nog een auto regelen, zodat ik mee kan helpen met verhuizen.

Slide 24 - Slide

Probleem-oplossing
Je beschrijft een probleem en de oplossing hiervoor.

Signaalwoorden:
probleem, oplossing, manier, door, overlast, lastig, knelpunt, moeilijkheid, dilemma, vraagstuk, uitkomst, antwoord, helpen, handreiking, steun, maatregelen, maar, daarom, als ... dan, dus, om ... te, mits

Voorbeeld:
Ik vind het heel lastig om op te letten in de klas, daarom krijg ik steun van mijn klasgenoten.

Slide 25 - Slide

Reden/argument
Je legt uit waarom iets zo is.

Signaalwoorden:
daarom, omdat, want, namelijk, dus, aangezien, dat blijkt uit, vanwege, immers

Voorbeeld:
Ik ben niet naar het feest gegaan, want ik voelde mij niet lekker.

Slide 26 - Slide

Begin je zin met: "De opdracht vind ik" en maak het af met een argument.

Slide 27 - Open question

Voorbeeld/toelichting
Je beschrijft een bepaalde gebeurtenis of situatie om te verduidelijken of te bewijzen wat je net hebt gezegd.

Signaalwoorden:
bijvoorbeeld, zo, zoals, onder andere

Voorbeeld:
Ik heb veel verschillende bijbaantjes gehad. Ik ben bijvoorbeeld afwasser en schoonmaker geweest.

Slide 28 - Slide

Voorwaarde
Je stelt dat er een bepaalde handeling moet gebeuren om iets anders voor elkaar te kunnen krijgen.

Signaalwoorden:
 als...dan, indien, mits, tenzij, in (/voor) het geval dat, wanneer

Voorbeeld:
Als je ophoudt met giechelen, dan praat ik weer met je.

Slide 29 - Slide

Samenvatting/conclusie
Je vat de tekst samen (samenvatting) en/of je geeft een oordeel (conclusie).

Signaalwoorden:
samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar, dat

Voorbeeld:
Kortom: onze trainer is onmisbaar en mag niet ontslagen worden in verband met bezuinigingen.

Slide 30 - Slide

"Ten eerste" is het signaalwoord dat hoort bij oorzaak-gevolg.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quiz

"Door middel van" is het signaalwoord dat hoort bij doel-middel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quiz

"Denk aan" is het signaalwoord dat hoort bij bewijs.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

"Met andere woorden" is het signaalwoord dat hoort bij een tegenstelling.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quiz

"Daarentegen" is het signaalwoord dat hoort bij tijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quiz

Opdrachten maken

Voorbeeld en theorie
P 1: 1 t/m 3
P 2: 4 t/m 6


Lezen en luisteren
P 1: 1 t/m 3
P 2: 4 t/m 6
P 3: 7 t/m 10
P 4: 11 t/m 13
P 5: 14 t/m 17
Bouwsteentoets 4 2F

Slide 36 - Slide