Talent 1.8 Grammatica Woordsoorten: woordsoorten benoemen, ZN, LW, WW

Kun jij
de MUIS
vinden?
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kun jij
de MUIS
vinden?

Slide 1 - Slide

Programma
  • Korte terugblik
  • Nakijken punt.7 Grammatica zinsdelen (wat open staat)
  • Start H1.8 Woordsoorten
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
1. Je leert de woordsoorten zelfstandig naamwoord, werkwoord en lidwoord herkennen en benoemen.

Slide 3 - Slide

Herhaling stukje zinsdelen

Slide 4 - Slide

Het onderwerp vind je door..
'wie/wat + pv'
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

De persoonsvorm is altijd één zinsdeel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Het onderwerp en de persoonsvorm staan niet altijd naast elkaar
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

In deze zin is .... de persoonsvorm

MUD heeft een lekkere taart gebakken
A
taart
B
gebakken
C
heeft
D
MUD

Slide 8 - Quiz

Bij zinsontleding zet je altijd een streep onder het onderwerp
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

paragrafen .7 Grammatica zinsdelen
Nakijken:
Wat moeten we nog bakijken



Slide 11 - Slide

Woordsoorten
- herkennen
- benoemen

Slide 12 - Slide

H1.8 Woordsoorten

Zinnen zijn opgebouwd uit losse woorden. Woorden met dezelfde kenmerken behoren tot dezelfde woordsoort. In totaal zijn er tien woordsoorten. Woorden benoemen heet taalkundig ontleden.

Slide 13 - Slide

WOORDSOORT =
Woorden met dezelfde kenmerken. Bijvoorbeeld lidwoorden en zelfstandige naamwoorden. In totaal zijn er tien woordsoorten.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

H1.8 Zelfstandig naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden (zn) zijn mensen, dieren, planten, dingen en begrippen: leerling, inktvis, koekoeksbloem, kamer, idee.

- Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten:
de leerling, een inktvis, het idee.
- Een zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten: leerlingen, kamers, koekoeksbloemen.
- Van een zelfstandig naamwoord kun je vaak een verkleinwoord maken:
kamertje, ideetje.
- Tot de zelfstandige naamwoorden behoren ook de eigennamen: Maastricht, Madurodam, Madagaskar, MVV, Mont Blanc, Moezel, Mozes, Madrid, Máxima.



Slide 15 - Slide

'de', 'het' en 'een' zijn zelfstandig naamwoorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord is 'boom'
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

H1.8 Lidwoord
De, het en een zijn lidwoorden (lw).
Lidwoorden staan altijd voor een zelfstandig naamwoord:
de film, het boek, een week.



Slide 18 - Slide

H1.8 Onbepaald lidwoord
De, het en een zijn lidwoorden (lw).
Een is een onbepaald lidwoord (olw). Je gebruikt het als het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort niet bekend is.
Neem je een boek voor me mee?



Slide 19 - Slide

H1.8 Bepaald lidwoorden
De, het en een zijn lidwoorden (lw).
De en het zijn bepaalde lidwoorden. Je gebruikt ze als de zelfstandig naamwoorden die erbij horen bekend zijn.
Neem je het boek en de bon voor me mee?



Slide 20 - Slide

Lidwoorden (lw)
- onbepaald lidwoord (olw)
- bepaald lidwoord (blw)
A
een = blw de = olw het = olw
B
een = olw de = blw het = blw
C
een = olw de = olw het = blw
D
een = blw de = blw het = olw

Slide 21 - Quiz

Welk lidwoord/lidwoorden is/zijn een
bepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 22 - Quiz


HET is mij veel te koud!
HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 23 - Quiz

H1.8 Werkwoord
Een werkwoord (ww) drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit:
bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
Het hele werkwoord heet ook wel infinitief. Het eindigt op -(e)n.
Een werkwoord kun je aanpassen:
- aan de persoon die iets doet: hij belt, de kinderen werken;
- aan de tijd: ik werkte, ik moest werken, het heeft gesneeuwd.
Dit noem je vervoegen.




Slide 24 - Slide

H1.8 Woordsoorten
Zelfstandig:
Maken opdracht 1 t/m 8 + 10


Klaar?
In Talent Online de 'Test Jezelf' van 1.8 maken


Slide 25 - Slide


Wat is een werkwoord?
Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
koken
B
eten
C
onder
D
tijdens

Slide 26 - Quiz

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand kan overkomen
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 27 - Quiz

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 28 - Quiz

Afsluiting
Controle lesdoelen

Huiswerk voor volgende les:
1-3-4-5-6-7-8 (2 en 9 niet!)
Opdracht 10-11-12 kun je bewaren ter voorbereiding op de toets in mei!

Slide 29 - Slide