TC A1 thema 3 (3.7-3.8-3.9)

• NT2
• ISK

Taalcompleet A1 thema 3

Wonen

Les 3.7: De kleuren

Oefenen in je boek:

Maak deze opdrachten zelf:

53, 54, 55, 56, 57

Klaar? Ga naar volgende dia -->

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Les 3.8: De buurt

Opdracht bij het boek:

1: Luister 1 keer naar de tekst (online)

2: Luister nog een keer en maak oefening 60

3: Luister nog een keer en maak opdracht 61

Oefenen in je boek:

Maak opdracht zelf:

63, 64, 66, 67

(de andere opdrachten maken we in de klas!)

Klaar? Ga naar volgende dia -->

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?
(niet de stad!)

Wat is dit?

Wat is dit?
(niet het dorp!)

Extra vragen

• Ben je klaar? Begrijp je alles goed? Dan mag je de zinnen maken op de volgende dia's (slides)

• Vind je het moeilijk? Dan ga je verder naar 3.9 (slide 33)

Maak een zin met het woord:

aardig

Maak een zin met het woord:

hoog

Maak een zin met het woord:

weinig

Maak een zin met het woord:

zwart + trap

Maak een zin met het woord:

grijs + lift

Maak een zin met het woord:

groen + park

Maak een zin met de woorden: 

mooi + winkel

Les 3.9: Eerste, tweede, derde

Werk in je boek en online:

Kijk naar de grammaticavideo (eerste video bij les 3.9)

Begrijp je alles? Maak de oefeningen in je boek:

70, 71, 72, 73, 74

Begrijp je iets niet? Stel je vraag aan je docent!

Schrijf als woord:
zes --> 6e?

Schrijf als woord:
een (1)--> 1ste

Schrijf als woord:
drie (3)--> 3de

Schrijf als woord:
acht(8)--> 8ste

Een jaar heeft 12 maanden.
Augustus is de ...................maand.

Vul in:
Een week heeft zeven dagen. Maandag is de ......................dag

Klaar met alles?

Goed gewerkt! Je mag ook de volgende oefeningen maken.

Mijn vriend .... in Amsterdam

1. woon
2. woont
3. woonen
4. wonen

...... jij in Leeuwarden?

1. won
2. woon
3. wont
4. woont

Mijn familie ... in Duitsland.

1. woon
2. won
3. woont
4. wonen

...... jullie in Utrecht?

1. woon
2. woont
3. woonen
4. wonen

..... u in Drachten?

1. woon
2. wont
3. woont
4. wonen

.... jij Nederlands?

1. ler
2. leer
3. leert
4. leren

Hij ... een nieuwe taal.

1. spreek
2. sprekt
3. spreekt
4. spreken

Mijn buren ... Arabisch.

1. leer
2. leert
3. leren
4. leeren

.... zij Engels?

1. spreek
2. spreekt
3. sprekt
4. spreeken

.... u lezen en schrijven?

1. leer
2. leert
3. lert
4. leren