doen: We hebben de oefening goed
gedaan.
denken: Dat had ik nooit gedacht.
staan: Ik heb een uur in de regen gestaan.
gaan: Mijn vriend is naar Turkije gegaan.
brengen: Ze heeft haar zus naar de dokter gebracht.
kopen: Ik heb een nieuwe jas gekocht.
zoeken: Ze heeft een uur naar haar sleutels gezocht.